Maak de opdrachten bij de les Grammatica: zinsdelen.
Hoe ging het?
Wat heb je geleerd?
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1
In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
woordenschat
samenstellingen
afleidingen
Je leert over het meewerkend voorwerp
Theorie meewerkend voorwerp
Controle vragen
Maak de opdrachten bij de les Grammatica: zinsdelen.
Hoe ging het?
Wat heb je geleerd?
Slide 1 - Tekstslide
Vorige les
Kijk nog even naar de theorie bij woordenschat
Slide 2 - Tekstslide
Theorie vorige les
Een afleiding bestaat uit een kernwoord met een voorvoegsel en/of een achtervoegsel. (versoepeling)
Op de volgende pagina staan voorbeelden van voor- en achtervoegsels
Een samenstelling bestaat uit twee of meer afzonderlijke woorden. (lesrooster)
Slide 3 - Tekstslide
Voor- en achtervoegsels
a- = niet
anti- = tegen
her- = opnieuw
over- = te veel
-baar = mogelijk/kunnend
-kundig = bekwaam
-rijk = veel bevattend
Slide 4 - Tekstslide
Geef vijf voorbeelden van afleidingen
Slide 5 - Woordweb
geef vijf voorbeelden van samenstellingen
Slide 6 - Woordweb
kaftpapier
A
samenstelling
B
afleiding
Slide 7 - Quizvraag
deurtje
A
samenstelling
B
afleiding
Slide 8 - Quizvraag
anti-roestmiddel
A
samenstelling
B
afleiding
Slide 9 - Quizvraag
thuisonderwijs
A
samenstelling
B
afleiding
Slide 10 - Quizvraag
Theorie
blz 148
Slide 11 - Tekstslide
Herhaling
zinnen ontleden
Hoe ging dat ook alweer
Slide 12 - Tekstslide
Redekundig ontleden
Zinsdelen benoemen
Persoonsvorm
Gezegde
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Slide 13 - Tekstslide
Persoonsvorm
De persoonsvorm vind je door het volgende te doen:
Verander de tijd in de zin (tegenwoordig of verleden). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Verander de personen in de zin (enkelvoud of meervoud). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Bij een enkelvoudige zin (zin met maar 1 persoonsvorm), kun je ook een vraagzin maken. De persoonsvorm komt dan voorop te staan
Slide 14 - Tekstslide
Gezegde
Alle werkwoorden in de zin.
Slide 15 - Tekstslide
Onderwerp
Het onderwerp is de persoon in de zin die iets doet. Het onderwerp vind je op de volgende manier:
Wie/wat + gezegde = onderwerp
Slide 16 - Tekstslide
Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp hangt altijd samen met het onderwerp en het gezegde in de zin. Het lijdend voorwerp zit niet altijd in de zin. Je vindt het lijdend voorwerp op de volgende manier:
Wat/wie + onderwerp + gezegde = lijdend voorwerp
Slide 17 - Tekstslide
Nieuw onderdeel
Slide 18 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.
Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.
Slide 19 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Stel de vraag:
Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Video
Zo vind je het meewerkend voorwerp
1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 22 - Tekstslide
Welk woord in de zin is de persoonsvorm? Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school
Slide 23 - Quizvraag
Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord
Slide 24 - Quizvraag
Wie heeft mijn scooter gerepareerd?
mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 25 - Quizvraag
Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven. mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 26 - Quizvraag
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 27 - Quizvraag
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Mijn konijn =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 28 - Quizvraag
Mijn broer timmert zijn eigen tafel
Ik zag jou.
De zorg biedt nu extra hulp aan ouderen
Heeft hij hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Slide 29 - Sleepvraag
Ik help hem.
Ik zie haar.
Wij geven jullie iets.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Slide 30 - Sleepvraag
Mijn broer timmert zijn eigen tafel
Ik zag jou.
De zorg biedt nu extra hulp aan ouderen
Heeft hij hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Slide 31 - Sleepvraag
Wie/wat + gezegde?
Wie/wat + gezegde + onderwerp?
Aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Dit zinsdeel begint altijd met een voorzetsel.
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
onderwerp
voorzetsel-voorwerp
Slide 32 - Sleepvraag
Mijn moeder
geeft
mij
een glas ranja
onderwerp
gezegde
meewerkend voorwerp
lijdend
voorwerp
Slide 33 - Sleepvraag
henk LOOPT in de winkel
INGRID geeft lucas een nieuwe fiets.
Ik geef HEM morgen een klap.
De fiets van HEM is blauw
Ik speel graag met HEM
Ik vind HET op de gang
Onderwerp
persoonsvorm
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijvoeglijke bepaling
Bijwoordelijke bepaling
Slide 34 - Sleepvraag
De lerares geeft alle leerlingen een toets.
persoonsvorm
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
gezegde
Slide 35 - Sleepvraag
Hoe vind je een bepaald zinsdeel?
zin in een andere tijd zetten
wie/wat + gez + ond
wie/wat + gez
aan/voor wie?
gezegde
lijdend voorwerp
onderwerp
meewerkend voorwerp
Slide 36 - Sleepvraag
Jan gaf de toets aan de leraar.
Wat is 'de toets'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 37 - Quizvraag
Is dit een meewerkend voorwerp?
Hij laat al zijn geld na aangoede doelen.
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp
Slide 38 - Quizvraag
Is dit een meewerkend voorwerp?
'Heb jij een voldoende van de docent gekregen?'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp
Slide 39 - Quizvraag
Is dit een meewerkend voorwerp?
We willen een cadeaubon kopen voorde trainer.
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp
Slide 40 - Quizvraag
Aan de slag
Maak de opdrachten bij grammatica: zinsdelen
Slide 41 - Tekstslide
Hoe ging het?
Slide 42 - Open vraag
Ik weet nu hoe ik het meewerkend voorwerp moet vinden