1B 19 maart

1B 19 maart
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 53 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

1B 19 maart

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide


Pak je leesboek en ga lezen.

Slide 4 - Tekstslide

Programma 
-Lezen (15  minuten)

-herhaling zinsdelen

-Opdrachten maken en nakijken.

-Voorlezen.

Slide 5 - Tekstslide

Na de les heb ik...
-15 minuten gelezen.

-geoefend met het vinden van de persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde. 

-mijn huiswerk nagekeken.

-geluisterd naar het boek 'De spin en de sleutel' van Anna Woltz. 

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

wilt


wegen

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

vindt

Slide 11 - Tekstslide

Redekundig ontleden
Bij redekundig ontleden geven we de zinsdelen een naam.

Wat is het belangrijkste zinsdeel? 

Slide 12 - Tekstslide

Persoonsvorm

Slide 13 - Tekstslide

Kenmerken persoonsvorm
1. Er zit ALTIJD een ..... in de zin.
2. De pv is .....
3. Je kan de zinsdelen vinden door het zinsdeel voor de  .......... te zetten. 

4. De persoonsvorm verandert als de ......
5. De persoonsvorm verandert als het ......
Het onderwerp verandert dan ook.

6. De persoonsvorm kan een hulpwerkwoord zijn of een ........ 

Slide 14 - Tekstslide

Kenmerken persoonsvorm
1. Er zit ALTIJD een pv in een zin. 
2. De pv is een werkwoord!
3. Je kan de zinsdelen vinden door het zinsdeel voor de pv te zetten. 

4. De persoonsvorm verandert als de tijd verandert. (tijdproef)
5. De persoonsvorm verandert als het aantal verandert. (aantalproef)
Het onderwerp verandert dan ook.

6. De persoonsvorm kan een hulpwerkwoord zijn of een zelfstandig werkwoord







Hij werkt bij de Dekamarkt. (tt)
Hij werkte vroeger bij de Dekamarkt. (vt)
Hij werkt bij de Dekamarkt. (ev)
Zij werken bij de Dekamarkt. (mv)


Hij heeft bij de Dekamarkt gewerkt. 
Hij werkt bij de Dekamarkt.

Slide 15 - Tekstslide

Onderwerp

Slide 16 - Tekstslide

Onderwerp (staat naast de pv) 
-In een zin lees je wat er met het onderwerp (een mens, dier, of ding) aan de hand is, wat het onderwerp overkomt of doet. 
Bijvoorbeeld: De man fietst. Het kind huilt. De hond blaft. Het huis staat in brand. 

-De persoonsvorm en het onderwerp veranderen allebei als het aantal verandert. 

Bijvoorbeeld:   
De man fietst. De mannen fietsen.
Het kind huilt. De kinderen huilen. 
De hond blaft. De honden blaffen. 
Het huis staat in brand. De huizen staan in brand. 



Slide 17 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Werkwoorden zijn Doe-woorden. Iedere zin heeft een werkwoord. Alle werkwoorden die we in een zin tegenkomen horen bij het werkwoordelijk gezegde. Het werkwoord zegt iets over wat het onderwerp doet of overkomt. 

Ik loop naar de deur.
De schilder schildert een schilderij. 
Ik heb het schilderij geschilderd. 
De voetballer scoorde een doelpunt. 
Ik ben naar de deur gelopen. 







 

Slide 18 - Tekstslide

Programma 
-Lezen (15  minuten)

-Herhaling zinsdelen

-Opdrachten maken en nakijken.

-Voorlezen.

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht
-We doen de eerste opdracht samen, daarna ga je zelfstandig aan het werk.
-Steek je vinger op als je een vraag hebt. 

-Klaar? Dan mag je de opdracht zelf nakijken. 
-Klaar met nakijken? Dan krijg je een puzzel.
-Klaar met de puzzel? Dan ga je lezen in je leesboek. 

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Programma 
-Lezen (15  minuten)

-Herhaling zinsdelen

-Opdrachten maken en nakijken.

-Voorlezen.

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Programma 
-Lezen (15  minuten)

-Herhalen zinsdelen

-Opdrachten maken en nakijken.

-Voorlezen.

Slide 25 - Tekstslide

Na de les heb ik...
-15 minuten gelezen.

-geoefend met het vinden van de persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde. 

-mijn huiswerk nagekeken.

-geluisterd naar het boek 'De spin en de sleutel' van Anna Woltz. 

Proefwerk in agenda!!!!

Slide 26 - Tekstslide

Datum proefwerk

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Pak je leesboek en ga lezen (15minuten). 

Slide 29 - Tekstslide

Dagelijkse terugblik. Elke les start met het terugblikken op de leerstof van de vorige les en/of met het ophalen van voorkennis.

Slide 30 - Tekstslide

Grammatica

persoonsvorm en zinsdelen 

onderwerp 
werkwoordelijk gezegde











Spelling

persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Link

Sterke werkwoorden
Zwakke werkwoorden

Slide 33 - Tekstslide

Stam

Ik werk
jij werk
zij werk
het werk
Wij werk 
jullie werk

Zwakke werkwoorden hebben hulp nodig in de vt: te of de
te
te
te
te
ten
ten

Slide 34 - Tekstslide

stam


                                                Ik land
          jij land
zij land
het land
wij land
jullie land

 
Zwakke werkwoorden hebben hulp nodig in de vt: te of de

-de
-de
-de
-de
-den
-den

Slide 35 - Tekstslide

Wanneer + te(n) of de(n) in de vt?
't ex kofschip

Slide 36 - Tekstslide

 In de verleden tijd zetten we -te(n) of -de(n) achter de stam. 
Tip 1: Maak het werkwoord langer: gebeurde
sloopte, flopte, lachte
Tip 2: Je kan ook 't ex kofschip gebruiken. 

Slide 37 - Tekstslide

Sterke werkwoorden
Van sommige werkwoorden verandert de klank  als je de persoonsvorm in de verleden tijd zet:

hele ww
tt
vt
Wat verandert?
liggen
ik lig
ik lag
i wordt a
lopen
ik loop
ik liep
oo wordt ie

Slide 38 - Tekstslide

Sterke werkwoorden

Zwakke werkwoorden worden geholpen door -te of -de

Sterke werkwoorden hebben geen hulp nodig. 
Ik word. Ik werd.
Ik ben. Ik was.
Ik blaas. Ik blies. 
Sterke werkwoorden moet je uit je hoofd leren. 

Slide 39 - Tekstslide

Schrijftwijfel?
  • Maak het woord langer (wij ... / jullie ...) om te horen of je een
    -d of -t krijgt 
    doen > ik deed (want wij deden)
    zitten > ik zat (want wij zaten)
    vinden > ik vond (want wij vonden)

Let op: in de verleden tijd krijg je NOOIT -dt > bijv. Hij vondt

Slide 40 - Tekstslide

Schrijftwijfel? 
Schrijf het woord zo kort mogelijk. Gebruik alleen dubbele letters (zoals -dd, -tt) als dat voor de uitspraak nodig is:
                                                        
-1. rijden > reden                      maar       4. hebben > hadden
-2.bijten > beten                                        5.   trekken > trokken
-3. weten > wisten                                    6.    zwemmen > zwommen

Slide 41 - Tekstslide

Programma
- Werkwoorden tegenwoordige tijd.

- Sterke en zwakke werkwoorden

Slide 42 - Tekstslide

Kenmerken persoonsvorm
1. Er zit ALTIJD een pv in een zin. 

2. De persoonsvorm is een werkwoord!

3. De persoonsvorm verandert als de tijd verandert. (tijdproef)

4. De persoonsvorm verandert als het aantal verandert. (aantalproef)
Het onderwerp verandert dan ook.

5. De persoonsvorm kan een hulpwerkwoord zijn of een zelfstandig werkwoord






Hij werkt bij de Dekamarkt. (tt)
Hij werkte vroeger bij de Dekamarkt. 

Hij werkt bij de Dekamarkt. (tt)
Zij werken bij de Dekamarkt. (tt)


Hij heeft bij de Dekamarkt gewerkt. 
Hij werkt bij de Dekamarkt.

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Tekstslide

Slide 49 - Tekstslide

Slide 50 - Tekstslide

Slide 51 - Tekstslide

Slide 52 - Tekstslide

Slide 53 - Tekstslide