2. Je begrijpt wat met ordenen wordt bedoeld.
3. Je kunt beschrijven hoe biodiversiteit kan worden benaderd op verschillende organisatieniveaus: op het niveau van soorten en van genen/DNA.
4. Je kunt uitleggen wat het soortbegrip inhoudt.
5. Je weet dat een populatie een biologische eenheid is in ecosystemen.
6. Je kunt uitleggen hoe de binaire nomenclatuur voor soorten werkt.
7. Je kent het verband tussen de begrippen soort, geslacht en taxon.
8. Je kunt uitleggen dat soorten in te delen zijn op grond van evolutionaire verwantschap.
9. Je begrijpt wat de basis is van een cladogram en hoe deze te lezen is.
10. Je kent het ontstaansverschil tussen homologe en analoge organen.
11. Je weet wat rudimentaire organen zijn.
12. Je weet wat de begrippen convergentie en divergentie betekenen.
13. Je kent de vier Rijken waarin organismen kunnen worden ingedeeld en je weet op grond van welke kenmerken deze indeling gebeurt.
14. Je kunt het verschil uitleggen tussen prokaryoten en eukaryoten.
15. Je kunt met een voorbeeld de generatiewisseling van een dier/plant uitleggen.
16. Je kunt voorbeelden noemen van organismen die zich voortplanten door sporen.
17. Je kunt de levenscyclus van zaadplanten beschrijven.
18. Je kunt met voorbeelden de volledige en onvolledige metamorfose beschrijven.