21/22 3HV H1.4 de waarde van geld

Vandaag
  • Klassikale opening + opgaven 1.3 maken
  •  Zelfstandig LessonUp 1.4 doorlopen
  • Aantonen dat je de leerdoelen van 1.4 beheerst
  • Huiswerk
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 6 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Vandaag
  • Klassikale opening + opgaven 1.3 maken
  •  Zelfstandig LessonUp 1.4 doorlopen
  • Aantonen dat je de leerdoelen van 1.4 beheerst
  • Huiswerk

Slide 1 - Tekstslide

Jay-Jay produceert 4 wiskunde sommen in een les. Samen met Jamie produceert hij de volgende les 8 opgaven. Is de arbeidsproductiviteit hier gestegen? Leg uit waarom wel/waarom niet

Slide 2 - Open vraag


A

Slide 3 - Quizvraag

Experiment arbeidsproductiviteit V3I

Slide 4 - Tekstslide

Wat is jouw betalingsbereidheid voor deze keuzeuur stempel? (bedrag afronden hele euro's)

Slide 5 - Open vraag

Paragraaf 1.3
  • Opgave  12 en 13
  • In tweetallen

Na 10 minuten roep ik een tweetal voor de klas voor de uitleg van de opgaven
timer
10:00

Slide 6 - Tekstslide

H1.4 De waarde van geld
     Lesdoelen:

  • Je kunt de verschillende waarden van geld in praktijksituaties (voorbeelden geven) benoemen.
  • Je kunt uitleggen waardoor een waarde kan dalen of stijgen.
  • Je kunt de drie functies van geld onderscheiden
  • Je kunt omschrijven in welke situaties in het betalingsverkeer je chartaal en giraal geld gebruikt en hoe de chartale/chirale geldhoeveelheid hierdoor veranderd

    Hoe? Je gaat deze LessonUp zelfstandig doorlopen. De filmpjes kijk je met oortjes in. Gebruik de digitale methode van Praktische Economie als je een vraag niet begrijpt.

    Wat lever je in? Aan het einde van de LessonUp lever je een powerpoint presentatie in over de leerdoelen

Slide 7 - Tekstslide

Wat is directe ruil?
A
Ruilen zonder geld
B
Ruilen met geld

Slide 8 - Quizvraag

Waarom ruilden mensen vroeger alleen op directe wijze?

Slide 9 - Open vraag

Leg uit waarom de arbeidsproductiviteit stijgt als de arbeidsverdeling toeneemt

Slide 10 - Open vraag

Je koopt een shirt in een kledingwinkel en pint het bedrag.
Hier is sprake van:
A
directe ruil
B
indirecte ruil

Slide 11 - Quizvraag

Vroeger werd men in zout uitbetaald en kon je in winkels met zout betalen. Is dit een voorbeeld van directe ruil?
A
Ja want er komt geen geld bij kijken
B
Nee want het zout werd gebruikt als hoe wij geld nu gebruiken
C
Nee want zout kan helemaal niet gebruikt worden als geld
D
Ja want je ruilt een goed voor een ander goed

Slide 12 - Quizvraag

Waarom zorgt specialisatie voor een verhoogde arbeidsproductiviteit?

Slide 13 - Open vraag

Je bent toch niet tevreden en brengt het shirt terug naar de winkel om je geld terug te krijgen. Dat is:
A
directe ruil
B
indirecte ruil

Slide 14 - Quizvraag

Naomi ruilt een blouse voor een sieraad met haar vriendin.
Dat is:
A
directe ruil
B
indirecte ruil

Slide 15 - Quizvraag

Je ontvangt aan het einde van het jaar rente over het saldo op je spaarrekening. Dat is:
A
directe ruil
B
indirecte ruil

Slide 16 - Quizvraag

Paragraaf 1.4
De waarde van geld

Slide 17 - Tekstslide

Geld

Slide 18 - Woordweb

Slide 19 - Video

Slide 20 - Video

Par 1.4: 4 waardes van geld
  • Nominale waarde; staat op het geld aan gegeven.
  • Intrinsieke waarde; is de materiaalwaarde van het geld (Nominale waarde > intrinsieke waarde, waarom?).

Slide 21 - Tekstslide

Par 1.4: 4 waardes van geld
  • Interne waarde; staat voor de hoeveelheid goederen en diensten die je in eigen land met een euro koopt.
  • Externe waardestaat voor de hoeveelheid buitenlands geld die je met een euro koopt.

Slide 22 - Tekstslide

Intrinsiek waarde
Nominale waarde

Slide 23 - Tekstslide

Geld is vertrouwen
Vertrouwen is onwijs belangrijk
Fudiciair geld

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

Functies van geld
Geld heeft drie functies:
  • De ruilfunctie
  • De rekenfunctie
  • De oppotfunctie

Slide 26 - Tekstslide

Chartaal geld: het tastbare geld. De munten en biljetten.
Giraal geld: onzichtbare geld, geld op je betaalrekening
Twee soorten geld:

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Video

Betaalmiddelen

- munten, bankbiljetten
- pinpas
- creditcard
- acceptgiro
- overschrijvingskaart

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video

Oefenen

Slide 31 - Tekstslide

De ruilfunctie
De rekenfunctie
De oppotfunctie
Je koopt een auto
Je rekent hoeveel appels één banaan waard is
Je legt een pot met geld onder je bed voor later

Slide 32 - Sleepvraag

de intrinsieke waarde is de waarde van geld die op het biljet/munt staat
A
waar
B
niet waar

Slide 33 - Quizvraag

Voor gouden munten waarvan de materiaalwaarde overeenkomt met de op de munt vermelde waarde geldt:
A
nominale waarde = intrinsieke waarde
B
nominale waarde > intrinsieke waarde
C
nominale waarde < intrinsieke waarde

Slide 34 - Quizvraag

Als je een 2 euro munt hebt die volledig van goud gemaakt is welke stelling klopt dan?
A
De intrinsieke waarde is hoger dan de interne waarde
B
De nominale waarde is hoger dan de intrinsieke waarde
C
De nominale waarde is hoger dan de interne waarde
D
De intrinsieke waarde is hoger dan de nominale waarde

Slide 35 - Quizvraag

Jelte gaat met zijn pinpas een bedrag van €70 euro uit de geldautomaat halen. Wat gebeurd er?
A
Het chartale geld en het girale geld is afgenomen
B
Het chartale geld is afgenomen maar het girale geld is toegenomen
C
Het chartale geld is toegenomen maar het girale geld is afgenomen
D
Het chartale geld en het girale geld is toegenomen

Slide 36 - Quizvraag

Giraal geld
Indirecte ruil
Maatsch. geld- hoeveelheid
Nominale waarde
Fiduciair geld
Geld op betaalrekeningen
Ruilen via geld
Chartaal + giraal geld bij publiek
Waarde die er op staat
Geld gebaseerd op vertrouwen

Slide 37 - Sleepvraag

Anke heeft begroot dat ze € 1200 nodig zal hebben voor haar vakantie in Frankrijk. Hier is sprake van geld als:
A
ruilmiddel
B
rekenmiddel
C
oppotmiddel

Slide 38 - Quizvraag

Wat is chartaal geld?
A
Alle briefjes en munten
B
Spaarrekening
C
Bankrekening
D
Bitcoin

Slide 39 - Quizvraag

Bij 40 uur werken zal zij 40 × € 4,50 = € 180 (c) per week zal ontvangen.
Hiervan zet ze € 150 op een spaarrekening (d).

De functie bij (c) is ........ en bij (d) is ........ .
A
c = ruilmiddel en d = spaarmiddel
B
c = rekenmiddel en d = spaarmiddel
C
c = spaarmiddel en d = spaarmiddel
D
c = spaarmiddel en d = spaarmiddel

Slide 40 - Quizvraag

Intrinsieke waarde 
Nominale waarde
Interne waarde 
Externe waarde
Waarde van het materiaal 
Waarde die op de munt staat 
Koopkracht van het geld 
Wisselkoers

Slide 41 - Sleepvraag

Niki zit in havo-3 en werkt in de zomervakantie bij de H&M-winkel in Breda.
Per uur verdient Niki € 5 bruto (a). Netto houdt ze € 4,50 per uur over (b).
De functie bij (a) is ........ en bij (b) is ........ .

A
a = ruilmiddel en b = rekenmiddel
B
a = ruilmiddel en b = spaarmiddel
C
a = rekenmiddel en b = rekenmiddel
D
a = ruilmiddel en b = ruilmiddel

Slide 42 - Quizvraag

Slide 43 - Video

Aantonen beheersing leerdoelen
- Je kunt de verschillende waarden van geld in praktijksituaties (voorbeelden geven) benoemen.
- Je kunt uitleggen waardoor een waarde kan dalen of stijgen.
- Je kunt de drie functies van geld onderscheiden
- Je kunt omschrijven in welke situaties in het betalingsverkeer je chartaal en giraal geld gebruikt en hoe de chartale/chirale geldhoeveelheid hierdoor veranderd

Wat ga je doen?
Je maakt een presentatie (google presentaties) waarin je laat zien dat je de leerdoelen van deze paragraaf begrijpt en beheerst. 

Hoe doe ik dat? De meeste leerdoelen zijn al voorbij gekomen in deze LessonUp, maar niet allemaal. Gebruik dus ook de theorie van paragraaf 1.4 om de leerdoelen volledig te kunnen beantwoorden en uitwerken

Klaar? Inleveren in Classroom en de docent roepen.

Slide 44 - Tekstslide

Huiswerk - paragraaf 1.4
Alle opgaven

Slide 45 - Tekstslide