Doelgerichte communicatie (Schooljaar 24-25 semester 2)

Doelgerichte communicatie
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSecundair onderwijs

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Doelgerichte communicatie

Slide 1 - Tekstslide

Wat leer ik?
* Je leert wat communicatie is. 
* Je leert waarom je een tekst leest. (tekstdoel)
* Je leert wat voor tekst je leest. (tekstsoort)
* Je leert informatie zoeken in een tekst (gericht zoeken)
* Je kan de betekenis van een woord vinden in de context van de tekst. (betekenis in context)
* Je gaat leren om informatie mooi in een schema te zetten. (schema)
* Je leert hoe een tekst eruit ziet. (tekststructuur- en opmaak)


Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Slide 4 - Tekstslide

Volgens het communicatiemodel begint communicatie bij:
A
de boodschap
B
de zender
C
de ontvanger
D
het medium

Slide 5 - Quizvraag

Wat is 'het kanaal' in het communicatiemodel?
A
Het middel waarmee de boodschap wordt overgebracht.
B
De luisteraar, lezer... voor wie de boodschap bedoeld is.
C
De bedoeling van de zender, de reden waarom de zender de boodschap heeft verzonden.
D
De informatie die de zender doorgeeft aan de ontvanger.

Slide 6 - Quizvraag

Dora mailt naar MEVROUW DE MOL om extra uitleg te krijgen.

'Mevrouw De Mol' is (....)
A
de ontvanger
B
de zender
C
de boodschap
D
het kanaal

Slide 7 - Quizvraag

Rayan BELT naar Vincenzo om te vragen
of ze gaan voetballen.

BELLEN is (....) in het communicatieschema.
A
de ontvanger
B
de zender
C
de boodschap
D
het kanaal

Slide 8 - Quizvraag

Arvid fluistert in de les OF HIJ NAAR TOILET MAG.

"Of hij naar toilet mag" is (....)
A
de ontvanger
B
de zender
C
de boodschap
D
het kanaal

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Tekstslide

Even herhalen

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Ontvanger

Zender
Boodschap
Kanaal
Diegene die de boodschap ontvangt. Dit is dus de luisteraar, de lezer, de kijker....
Degene die spreekt, schrijft, tekent... en hierbij een boodschap verstuurt.
woorden, zinnen, beelden, symbolen, gebaren... 
Middel om boodschap over te brengen. 

Slide 13 - Sleepvraag

Leesvaardigheid

  1. Welke soort tekst lees ik? 
  2. Wat is het tekstdoel van de zender?
  3. Welke leesstrategie moet ik gebruiken? 
  4. Welke tekstverbanden of signaalwoorden kan ik herkennen? 

Slide 14 - Tekstslide

Tekstdoelen en tekstsoorten
Lesdoel: Je weet welk tekstdoel bij welke tekstsoort hoort.

Slide 15 - Tekstslide

Tekstdoelen en tekstsoorten
Een schrijver heeft altijd een doel als hij een tekst schrijft. Dit doel hangt samen met de tekstsoort die hij kiest.

Slide 16 - Tekstslide

Waarom?
- dan kan je het juiste antwoord geven als je vragen krijgt over een tekstdoel en tekstsoort met de toets of het examen

- dan weet je wat voor taal je moet gebruiken als je zelf een tekstsoort moet schrijven met de toets of het examen

Slide 17 - Tekstslide

Kenmerken van een informatieve tekstsoort
Doel: informeren
1. Er staan vrijwel uitsluitend feiten in.
2. Je krijgt informatie over een bepaald onderwerp.
3. Als er een mening wordt gegeven, is die niet van de schrijver zelf, maar van deskundigen.

Slide 18 - Tekstslide

Een tekst kan je informeren. Wat betekent dit?
A
Je leert iets bij.
B
Iemand wil dat je iets doet.
C
Je geniet van de tekst.
D
De tekst roept bij jou gevoelens op.

Slide 19 - Quizvraag

Kies het belangrijkste tekstdoel van 'reclame'
A
Je over iets informeren.
B
Je van iets overtuigen.
C
Je ontspannen.
D
Je ontroeren.

Slide 20 - Quizvraag

Kies het belangrijkste tekstdoel van 'een kassaticket'
A
Je over iets informeren.
B
Je van iets overtuigen.
C
Je ontspannen.
D
Je ontroeren.

Slide 21 - Quizvraag

Kies het belangrijkste tekstdoel van 'een grappig verhaal'
A
Je over iets informeren.
B
Je van iets overtuigen.
C
Je ontspannen.
D
Je ontroeren.

Slide 22 - Quizvraag

Sleep de juiste tekstsoort naar de juiste afbeelding!
Coca-cola
Dienstregeling
Bijsluiter
Checklist

Slide 23 - Sleepvraag

Sleep de juiste tekstsoort naar de juiste afbeelding!
Mop
Boodschappenlijst
Folder
Kassaticket

Slide 24 - Sleepvraag


Een oproep om te gaan demonstreren
A
Informeren
B
Activeren
C
Amuseren
D
Overtuigen

Slide 25 - Quizvraag

TEKSTTYPES
HET TEKSTTYPE BEPAALT DE TEKSTSOORT (INFORMEREN, AMUSEREN, ACTIVEREN EN OVERTUIGEN)

Slide 26 - Tekstslide


KRANTENARTIKEL
BIJSLUITER
HOROSCOOP
INFOGRAPHIC
INTERVIEW
BOODCHAPPENLIJSTJE







GEBRUIKSAANWIJZING
ZOEKERTJE
RECLAME
SLOGAN
AFFICHE
BRIEF
...

Slide 27 - Tekstslide


A
Een uitnodiging
B
Een affiche
C
Een handleiding
D
Een cartoon

Slide 28 - Quizvraag

Vragen beantwoorden

Om een tekst goed te kunnen begrijpen moet je niet enkel weten welke tekstsoorten er bestaan en wat de doelen zijn van de tekst. 
Maar je moet ook vragen over de tekst kunnen beantwoorden. 

Vragen beantwoorden

Om een tekst goed te kunnen begrijpen moet je niet enkel weten welke tekstsoorten er bestaan en wat de doelen zijn van de tekst.
Maar je moet ook vragen over de tekst kunnen beantwoorden.

Slide 29 - Tekstslide

Vraagwoorden

Slide 30 - Tekstslide

Welke woorden
gebruiken we
om vragen
te stellen?

Slide 31 - Woordweb

Dit zijn vraagwoorden

Slide 32 - Tekstslide

Vraagwoorden: wie, wat, waar en wanneer?
Wie, wat, waar en wanneer zijn belangrijke vraagwoorden in het Nederlands.

Vraagwoorden zijn belangrijk voor het begrijpen van een tekst omdat ze helpen om informatie uit de tekst te halen.
Door vragen te stellen over de tekst, kun je de inhoud beter begrijpen en onthouden. 

Slide 33 - Tekstslide

Vraagwoorden: wie, wat, waar en wanneer?
Vraagwoorden zijn woorden die gebruikt worden om een open vraag te stellen. Dit zijn vragen waarop niet met ja of nee geantwoord kan worden.

Bv.
- Over wie gaat de tekst?
- Wat is er aan de hand?
- Waar gebeurt het?
- Wanneer gebeurt het? 

Slide 34 - Tekstslide







Drie jongens van 15 hebben een ereteken van moed en zelfopoffering gekregen. In december vorig jaar haalden ze hun vriend Boris uit het Albertkanaal in Herentals. De jongen dreigde te verdrinken. De vrienden deden dat zonder nadenken en zonder enige vrees voor eigen leven. 
Over wie gaat de tekst?

Wat is er aan de hand?

Waar gebeurt het?

Wanneer gebeurt het? 



Slide 35 - Tekstslide

Stel 1 vraag die begint met één van die 4 vraagwoorden.

Slide 36 - Open vraag


1. WIE?
2. WAT?
3. WAAR?
4. WANNEER?






5. WELK(E)?
6. WAARMEE?
7. WAAROM?
8. HOE?

Slide 37 - Tekstslide

Tekst begrip

ONDERWERP EN HOOFDGEDACHTE van een tekst

Slide 38 - Tekstslide


ONDERWERP
= Waarover gaat de tekst?
--> Vaak maar één woord.

Bijvoorbeeld: 
kikkers en padden

HOOFDGEDACHTE
Wat wordt er over 
het onderwerp gezegd?

Bijvoorbeeld: 
Wat zijn de verschillen tussen kikkers en padden?

Slide 39 - Tekstslide

Tekst begrip

WOORDENSCHATSTRATEGIEEN

Slide 40 - Tekstslide

WOORDSTRATEGIEËN
WAT DOE JE ALS JE EEN WOORD NIET BEGRIJPT?

Slide 41 - Tekstslide

1. VERDER LEZEN
Je hoeft niet elk woord te begrijpen in een tekst. De betekenis kan duidelijk worden adhv de context.

2. ZOEK HET WOORD OP
Zoek het woord op of vraag extra uitleg aan iemand.



3. LOGISCH NADENKEN
Is het een WW of een ZN?

Komt een soortgelijk woord in een andere taal voor?

Bestaat het uit twee delen? Wat betekenen de delen afzonderlijk?
...

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide

SOORTEN TITELS

Slide 44 - Tekstslide

Verschillende soorten titels: 

1. DE NEUTRALE TITEL

2. DE BLIKVANGER

3. DE STANDPUNTTITEL



Slide 45 - Tekstslide

Standpunt titel
Blikvanger titel
Neutrale titel 
De Belgen winnen met 2-0 tegen Nederland
Belgen vernederen 
de Nederlanders 
België boven!

Slide 46 - Sleepvraag


1. DE NEUTRALE TITEL
B.V. De Belgen winnen met 2-0 tegen Nederland

2. DE BLIKVANGER
B.V. België boven!




3. DE STANDPUNTTITEL
B.V. Belgen vernederen de Nederlanders

Slide 47 - Tekstslide


Welke soort titels kom je hier tegen?

Slide 48 - Tekstslide


A
Neutrale titel
B
Blikvanger
C
Standpunttitel

Slide 49 - Quizvraag


A
Neutrale titel
B
Blikvanger
C
Standpunttitel

Slide 50 - Quizvraag