V6B Nederlands examentraining

Leerdoelen
Je kunt:
- precies en concreet vaststellen wat de boodschap van de tekst is;
- logische afleidingen maken;
- conclusies trekken uit een tekst op basis van informatie in de tekst.
*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Leerdoelen
Je kunt:
- precies en concreet vaststellen wat de boodschap van de tekst is;
- logische afleidingen maken;
- conclusies trekken uit een tekst op basis van informatie in de tekst.
*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
Je kent de belangrijkste functiewoorden.

Slide 2 - Tekstslide

Kerndoelen en eindtermen
Er zijn verschillende domeinen:
A - leesvaardigheid
B - mondelinge taalvaardigheid
C - schrijfvaardigheid
D - argumentatieve vaardigheden
E - literatuur
F - oriëntatie op studie en beroep

Slide 3 - Tekstslide

Kerndoelen en eindtermen
Centraal examen (CE of CSE) - A en D
Schoolexamen (SE) - alle domeinen

Slide 4 - Tekstslide

CE Nederlands
- Meestal één lange tekst en drie wat kortere teksten.
- De tekst kunnen over andere onderwerpen gaan, maar soms gaan er twee of meer teksten over hetzelfde onderwerp. De onderwerpen zijn vaak maatschappelijk van aard.
- Bronnen zijn vaak de zogenaamde kwaliteitskranten en -tijdschriften.
- De tekstsoorten kunnen zijn: informatieve, beschouwende of betogende teksten.

Slide 5 - Tekstslide

Algemene aanpak

Slide 6 - Tekstslide

Soorten vragen op basis van vorm
1. Citeervragen
2. Meerkeuzevragen
3. Open  vragen (kort)
4. Open vragen (uitgebreid)
5. Schematische vragen

Slide 7 - Tekstslide

Soorten vragen op basis van inhoud
1. Tekstsoort, schrijfdoel
2. Hoofdgedachte, samenvatten
3. Tekststructuur
4. Functies van tekstgedeelten
5. Betekenis van een tekst(gedeelte)
6. Argumentatie

Slide 8 - Tekstslide

Betekenis van woorden
1. Betekenis halen uit de context:
- synoniem
- omschrijving
- voorbeeld
- een woord met de tegengestelde betekenis
2. Herkenning van een deel van het woord
3. Woordenboek

Slide 9 - Tekstslide

Correct taalgebruik

Slide 10 - Tekstslide

Functiewoorden
Zorg ervoor dat je alle functiewoorden op bladzijde 50 t/m 56 in de examenbundel begrijpt.
De meeste functiewoorden ken je al.

Functiewoorden geven de functie van een tekstdeel aan.

Slide 11 - Tekstslide

Examenbundel
Theorie 1 - hoofdgedachte en indeling tekst (deelonderwerpen)
Theorie 2 - tekstsoort en doel van de tekst
Theorie 3 - tekstverbanden, functies, functie- en kernwoorden, tekststructuren
Theorie 4 - argumentatie
Theorie 5 - taalgebruik
Theorie 6 - nieuwe vraagsoorten

Slide 12 - Tekstslide

Het lezen van een tekst
1. Je leest de titel, de inleiding en het slot.
Je kunt dan waarschijnlijk de hoofgedachte en de tekstsoort bepalen. En zo kun je ook je voorkennis activeren.
2. Je leest de eerste zin van elke alinea (en eventueel de laatste zin).
Je kunt dan de rode draad (de tekstlijn) bepalen.
3. Je leest de tekst nauwkeurig.

Slide 13 - Tekstslide

Tekstsoort en doel
1. het betoog - overtuigen
standpunt en argumentatie
2. de beschouwing - informeren, beschouwen, opiniëren
allerlei meningen over, aspecten van een bepaald verschijnsel
3. de uiteenzetting - informeren
controleerbare feiten

Slide 14 - Tekstslide

Tekstverbanden, blz. 46 t/m 48
aankondiging                                            tijd
conclusie                                                     toegeving
definitie/karakterisering                      vergelijking
doel-middel                                                verschil/tegenstelling
oorzaak-gevolg                                         voorbeeld/bewijs
opsomming                                                 voorwaarde
reden/verklaring
samenvatting

Slide 15 - Tekstslide

Functie, blz. 51 t/m 57
aanvaardbaar                              hypothese                      uiteenzetting
kanttekening                               illustratie                         voorbehoud
nuancering                                  aspect                               zienswijze
randvoorwaarde                        bevestigen                     ontkrachting/weerlegging
toegeving                                     ontkenning                     tegenargument/tegenwerping
uitweiding                                    strekking                         constatering     
verzwegen argument             bewering                         ketenargumentatie   
uitgangspunt                              paradox                           opsomming
afweging                                       bewijsvoering
anekdote                                       bezwaar
controversieel                             relativeren

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

En nog meer functiewoorden
Bewering - mening
Zienswijze - mening

Slide 22 - Tekstslide

Tegenargument en weerlegging
het tegenargument/tegenwerping = laat zien dat een standpunt onjuist is -> bezwaar
de weerlegging/ontkrachting = laat zien dat een argument onjuist is

Hiermee laat je de zwaktes van een argumentatie zien.


Slide 23 - Tekstslide

Aanvaardbaarheid
Feitelijke argumenten: kun je op waarheid controleren

Waarderende argumenten: zijn niet op waarheid te controleren, maar er valt wel een consensus te bereiken. 
Bijv. Legbatterijen moeten verboden worden, want dieren hoor je goed te behandelen.
Waarderende argumenten hebben wel vaak meer uitleg (een subargument) nodig.

Slide 24 - Tekstslide

Het verzwegen argument
Beoordeling argumenten:
- controle van de inhoud van de argumenten
- controle van de argumenten die niet letterlijk worden uitgesproken (de verzwegen argumenten)

Voorbeelden: Ik vind de Belgische voetbalcompetitie steeds oninteressanter worden. Er spelen meer buitenlanders in dan Belgen.
Verzwegen argument: Een voetbalcompetitie met meer buitenlanders is niet interessant,

 Ik vond het een gemakkelijke toets; we wisten alle antwoorden al.
Verzwegen argument: Als je alle antwoorden al weet, is de toets makkelijk.

Slide 25 - Tekstslide

Verzwegen argumenten
Verzwegen argumenten kun je vertalen naar een uitspraak die een 'Als ..., dan ...'-vorm heeft.

Als je alle vragen weten, dan is de toets niet moeilijk.

Slide 26 - Tekstslide

Argumentatiestructuren
4. onderschikkende argumentatie

Hierbij wordt een argument door een of meer argumenten (subargumenten). Er ontstaat zo een ketenargumentatie.

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

En nog meer functiewoorden
Afweging - ergens goed over nadenken
Bijvoorbeeld de voor- en nadelen bekijken.

Uitgangspunt - punt waaruit je iets ontwikkelt
Voorbeeld: De vijfdeurs is ontworpen met gemak en comfort als uitgangspunt.
Toegeving - erkennen dat je het mis hebt of dat je hebt overdreven



Slide 29 - Tekstslide

En nog meer functiewoorden

Anekdote - een opmerkelijk kort verhaal
Illustratie - letterlijk: een tekening -> figuurlijk: een voorbeeld


Slide 30 - Tekstslide

En nog meer functiewoorden

Bevestigen - 'ja' zeggen -> bevestiging
Ontkennen - 'nee' zeggen -> ontkenning



Slide 31 - Tekstslide

En nog meer functiewoorden
Aspect - kant van een zaak. Deelonderwerpen zijn aspecten van het hoofdonderwerp.
Strekking - belangrijkste inhoud van een tekst, de hoofdgedachte
Relativeren (relativering) - iets minder belangrijk of heftig maken, vaak ook door iets met iets te anders te vergelijken
Constatering - feitelijke waarneming
Bijvoorbeeld: Deze tekst staat in LessonUp.

Slide 32 - Tekstslide

Maak de zin af.
Ik constateer dat......

Slide 33 - Open vraag

Vertel een anekdote die je deze week hebt gehoord.

Slide 34 - Open vraag

kunst

Slide 35 - Woordweb

Functiewoorden
Neem de lijst functiewoorden door (blz. 51 t/m 57) en schrijf de woorden op die je nog niet goed begrijpt.

Slide 36 - Tekstslide