1th Lezen H4 les 2 en Lijdend voorwerp

Waar hebben we het vorige les over gehad?
A
Leesstrategie
B
Schrijvers
C
Inleiding, Middenstuk, Slot
D
Anders gedrukte woorden
1 / 27
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Waar hebben we het vorige les over gehad?
A
Leesstrategie
B
Schrijvers
C
Inleiding, Middenstuk, Slot
D
Anders gedrukte woorden

Slide 1 - Quizvraag

Wat is een anekdote?
A
Een citaat
B
Een anders gedrukt woord die belangrijk is
C
Een kort verhaaltje (soms grappig)
D
Een steekwoord

Slide 2 - Quizvraag

Lezen en Taalverzorging H4
Inleiding middenstuk slot
Lijdend voorwerp

Slide 3 - Tekstslide

Programma
Bespreken opdrachten Lezen H4

Uitleg Lijdend voorwerp

Maken opdrachten Taalverzorging H3

Afronden

Slide 4 - Tekstslide

Waarom is het handig om de indeling van een tekst te herkennen?

Slide 5 - Open vraag

Opdrachten bespreken
Opdracht 4 is goed gemaakt, maar jullie mogen wel iets kritischer zijn!

Opdracht 5 doen we even samen. 
boek blz. 94/95

Slide 6 - Tekstslide

lesdoel:
Ik kan de inleiding, het middenstuk en het slot van een tekst herkennen. 

Slide 7 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp
Je leert het lijdend voorwerp van een zin vinden. 

Slide 8 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm van de volgende zin:

Onze club heeft de wedstrijd gewonnen.
A
club
B
heeft
C
gewonnen
D
onze

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van de volgende zin:

Onze club heeft de wedstrijd gewonnen.
A
Onze club
B
de wedstrijd
C
gewonnen
D
club

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde van de volgende zin:

Onze club heeft de wedstrijd gewonnen.
A
heeft
B
heeft gewonnen
C
onze club heeft gewonnen
D
heeft de wedstrijd gewonnen

Slide 11 - Quizvraag

Welk stukje geeft antwoord op de vraag: wat heeft onze club gewonnen?

Onze club heeft de wedstrijd gewonnen.
A
wedstrijd
B
onze club
C
?
D
de wedstrijd

Slide 12 - Quizvraag

Lijdend voorwerp
Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp.​

Een lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets of iemand wat overkomt of meemaakt. ​

Emma draagt een hoed.​ 
De hoed doet niks, hij wordt gedragen. ​ ​

 Hans plaagt Frank.​ 
Frank doet niks, hij wordt geplaagd. ​

Slide 13 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp
Onze club / heeft / de wedstrijd / gewonnen.​
Ow: onze club​ 
Wg: heeft gewonnen​ 
Lv: de wedstrijd

Slide 14 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp lijdt aan wat er in de zin gebeurt.

Dat is het grote verschil met het onderwerp van een zin. 

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?

De baby krijgt een schone luier. 
A
De baby
B
een schone luier

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

Hoor jij dat vreemde geluid ook?​
A
dat vreemde geluid
B
jij

Slide 17 - Quizvraag

Lijdend voorwerp
Hoe vind je het lijdend voorwerp?
Ontleed de zin tot en met het werkwoordelijk gezegde

Stel vervolgens de vraag: wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp

Slide 18 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Boek blz. 106
We lezen het groene stukje. 

Slide 19 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Let op: afstanden, gewichten en maten kunnen nooit lijdend voorwerp zijn.​

Ruben weegt zestig kilo.​ 

Wat weegt Ruben? 

Hoeveel weegt Ruben? 

Slide 20 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?

Ik heb een mandarijn gegeten.
A
Ik
B
mandarijn
C
een mandarijn

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp

De mandarijn heeft mij opgegeten.
A
De mandarijn
B
mij

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

De hond zit op de stoel.
A
De hond
B
zit
C
op de stoel
D
Er zit geen lijdend voorwerp in deze zin.

Slide 23 - Quizvraag

Lijdend voorwerp
Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.

De hond zit op de stoel.

Wat zit de hond?

Waar zit de hond?

Slide 24 - Tekstslide

Samengevat:
Het lijdend voorwerp is de persoon die iets overkomt of het voorwerp dat iets ‘ondergaat’. ​

 Het lijdend voorwerp vind je door:​ 
1. De zin in zinsdelen te verdelen en de persoonsvorm te onderstrepen​ 
2. Je benoemt het onderwerp (ow).​ 
3. Je benoemt het werkwoordelijk gezegde (wg). ​
4. Je stelt de vraag: wat of wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp​
Het antwoord is het lijdend voorwerp (lv).​ 

Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.​
Afstanden, gewichten en maten zijn nooit lijdend voorwerp

Slide 25 - Tekstslide

Aan de slag
Maak via Nieuw Nederlands online:

H4 Taalverzorging Lijdend voorwerp
Opdracht 1, 2, 3 en 4

Blijf online in Teams voor vragen.

Succes!!!

Slide 26 - Tekstslide

Afronden
Veel succes deze week en tot donderdag!

Hw: H4 Taalverzorging Lijdend voorwerp opdracht 1 t/m 4

Slide 27 - Tekstslide