20241106 Bouwsteen 4 Samenhang

Bouwsteen 4 Samenhang 
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Bouwsteen 4 Samenhang 

Slide 1 - Tekstslide

Doel
  • Je kunt verbanden en signaalwoorden in teksten aanwijzen en de functie ervan benoemen.
  • Je kunt verbanden en signaalwoorden duidelijk aanbrengen in je eigen teksten.
  • Je kunt uitleggen waarom je bij je eigen teksten voor de gebruikte opbouw hebt gekozen.

Slide 2 - Tekstslide

Samenhang
Een goed opgebouwde tekst vertoont samenhang. Hoe meer samenhang een tekst vertoont, hoe beter die tekst te volgen is.
Deze samenhang vind je op verschillende niveaus:
op tekstniveau: de tekst heeft een bepaalde (vaste) structuur;
op alineaniveau: de alinea’s staan op een logische manier met elkaar in verband;
op zinsniveau: de zinnen sluiten logisch op elkaar aan.


Slide 3 - Tekstslide

Wat betekent het als een tekst samenhang vertoont?

A
De tekst bevat veel moeilijke woorden.
B
De tekst is goed te volgen.
C
De tekst is kort en bondig.
D
De tekst heeft veel afbeeldingen.

Slide 4 - Quizvraag

Op welk niveau vind je samenhang in een goed opgebouwde tekst?
A
Alleen op tekstniveau.
B
Alleen op alineaniveau.
C
Alleen op zinsniveau.
D
Op tekstniveau, alineaniveau en zinsniveau.

Slide 5 - Quizvraag

Vaste tekststructuren

Een tekst kan opgebouwd zijn volgens een vaste tekststructuur, waarin de grote samenhang al vastligt. Zie dia 10.

Slide 6 - Tekstslide

Samenhang tussen alinea’s

Elke alinea in een tekst heeft een bepaalde functie. Deze functies hangen met elkaar samen. Ze worden vaak duidelijk door signaalwoorden en signaalzinnen. 

Een signaalzin kan bijvoorbeeld een vooruitblik zijn (In dit artikel bespreek ik eerst ...) of een terugblik (Zoals we in het bovenstaande hebben gezien ...).

Slide 7 - Tekstslide

Samenhang tussen zinnen

Samenhang tussen zinnen onderling wordt duidelijk door:

  • signaalwoorden. Dit zijn woorden als dus, maar, ook. Een overzicht van signaalwoorden en de verbanden die ze kunnen aangeven vind je in de theorie ‘Signaalwoorden’.
  • verwijswoorden. Dit zijn woorden als deze, die, dat, hij, zij, daar. Bijvoorbeeld: Consumenten zijn steeds vaker en meer kleding gaan kopen. Daar moet verandering in komen.

Slide 8 - Tekstslide

Vaste tekststructuren

Slide 9 - Tekstslide

Populaire Toeristische Bestemmingen

Welke structuur?
A
indelingstructuur
B
tijdstructuur
C
probleem-oplossingstructuur
D
voordelen-nadelenstructuur

Slide 10 - Quizvraag

Overtoerisme in Venetië

Welke structuur?


A
tijdstructuur
B
onderzoekstructuur
C
probleem-oplossingstructuur
D
vraag-antwoordstructuur

Slide 11 - Quizvraag

Massatoerisme Moet Worden Beperkt

Welke structuur?
A
verschijnsel-verklaringstructuur
B
standpunt-argumentstructuur
C
onderzoekstructuur
D
indelingstructuur

Slide 12 - Quizvraag

De Evolutie van Toerisme door de Eeuwen Heen
Welke structuur?
A
tijdstructuur
B
vraag-antwoordstructuur
C
onderzoekstructuur
D
verschijnsel-verklaringstructuur

Slide 13 - Quizvraag

Wat Maakt Ecotoerisme Zo Populair?

Welke structuur?
A
standpunt-argumentstructuur
B
tijdstructuur
C
voordelen-nadelenstructuur
D
vraag-antwoordstructuur

Slide 14 - Quizvraag

Signaalwoorden - 1

Slide 15 - Tekstslide

Signaalwoorden - 2

Slide 16 - Tekstslide

Noem zoveel mogelijk signaalwoorden.
timer
1:30

Slide 17 - Open vraag

Welk signaalwoord geeft een tegenstelling aan?
A
Daarom
B
Bovendien
C
Echter
D
Vervolgens

Slide 18 - Quizvraag

Welk signaalwoord gebruik je om een opsomming aan te geven?

A
Ten eerste
B
Hoewel
C
Omdat
D
Dus

Slide 19 - Quizvraag

Welk signaalwoord geeft een oorzaak-gevolg relatie aan?
A
Maar
B
Omdat
C
Bijvoorbeeld
D
Ten slotte

Slide 20 - Quizvraag

Welk signaalwoord gebruik je om een conclusie aan te geven?
A
Bijvoorbeeld
B
Echter
C
Kortom
D
Ten tweede

Slide 21 - Quizvraag

Welk signaalwoord geeft een tijdsvolgorde aan?
A
Vervolgens
B
Hoewel
C
Daarom
D
Bijvoorbeeld

Slide 22 - Quizvraag

Einde

Slide 23 - Tekstslide