H1 Grammatica woordsoorten - betrekkelijk voornaamwoord

timer
15:00
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

timer
15:00

Slide 1 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoorden
Betrekkelijk voornaamwoorden staan aan het begin van een bijvoegelijke bijzin. Zo'n betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar een woord dat eerder genoemd is --> het antecedent.

Slide 2 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoorden
Een vb. van een zin met een betrekkelijk voornaamwoord: 
'De som die ik net heb gemaakt'. 
In deze zin is 'die' het betrekkelijk voornaamwoord. 'De som' is het antecedent, hetgeen waar 'die' naar verwijst.

Slide 3 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoorden
De bekendste betrekkelijk voornaamwoorden zijn: 
'die, dat, wie en wat'. 

Slide 4 - Tekstslide

Nog meer voorbeelden
1. De reis die ik met drie vrienden maakt, was heel avontuurlijk.
betrekkelijk vnw = die (woordsoort)
bijvoeglijke bijzin = die ik met drie vrienden maakte (zinsdeelstuk)


Slide 5 - Tekstslide

Nog meer voorbeelden
2. Heb jij het nieuwe boek dat ik jou aanraadde, al gelezen?
betrekkelijk vnw = dat (woordsoort)
bijvoeglijke bijzin = dat ik jou aanraadde (zinsdeelstuk)


Slide 6 - Tekstslide

Nog meer voorbeelden
3. De docent van wie wij wiskunde krijgen, is onlangs afgestudeerd.
betrekkelijk vnw = wie (woordsoort)
bijvoeglijke bijzin = van wie wij wiskunde krijgen (zinsdeelstuk)


Slide 7 - Tekstslide

Nog meer voorbeelden
4. Er is iets wat Dominique dwarszit.
betrekkelijk vnw = wat (woordsoort)
bijvoeglijke bijzin = wat Dominique dwarszit (zinsdeelstuk)


Slide 8 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoorden
Soms kun je wie en wat vervangen door degene die of datgene wat
Er is dan géén antecedent.
- Wie nooit lacht, heeft weinig plezier in zijn leven.
Degene die lacht, heeft weinig plezier in zijn leven.
- Wat je gisteren deed, kun je beter niet meer doen.
- Datgene wat je gisteren deed, kun je beter niet meer oden.

Slide 9 - Tekstslide

Zo gebruik je het betr.vnw
- Met DIE verwijs je (terug) naar de-woorden.
- Met DAT verwijs je (terug) naar het-woorden.
- Let op: als je die en dat kunt vervangen met deze en dit, is het een aanwijzend voornaamwoord en geen betrekkelijk voornaamwoord.

Slide 10 - Tekstslide

Zo gebruik je het betr.vnw
- Met WAT verwijs je (terug) naar 

* een overtreffende trap (het allerlekkerste wat ik ooit gemaakt heb). 
* woorden als alles, iets, niets, veel (Alles wat je wilt weten, kun je googelen)
* een hele zin (De ouderen van Isa laten haar vrij, wat zij erg waardeert. 

Slide 11 - Tekstslide

Zo gebruik je het betr.vnw
- Met EEN VOORZETSEL  + WIE verwijs je (terug) naar 
een persoon: aan wie, over wie
(NIET met waar + voorzetsel)

Vb. Marijn met wie ik altijd naar school rijd, is vandaag ziek.
(NIET: Marijn waarmee ik altijd naar school rijd...)

Slide 12 - Tekstslide

Wat is een betrekkelijk voornaamwoord?
A
Anne, Lieke
B
Wanneer, Hoe?
C
die, dat

Slide 13 - Quizvraag

Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

Hij zei iets ... ik niet begreep.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 14 - Quizvraag

Wat is een zin met een betrekkelijk voornaamwoord?
A
Die jongen daar is mijn neefje.
B
De jongen, die daar loopt, is mijn neefje
C
Hoe heet die jongen?
D
Dat jongetje is mijn neefje.

Slide 15 - Quizvraag

Wat zijn/doen betrekkelijke voornaamwoorden?
A
Verwijzen naar een eerder genoemd woord in de zin.
B
Woorden waar je de, het of een voor kan zetten.
C
Alle werkwoorden in een zin.
D
Ze geven informatie over het zelfstandig naamwoord.

Slide 16 - Quizvraag


Wat zijn / doen betrekkelijke voornaamwoorden?
A
Die
B
Wie
C
Dat
D
Wat

Slide 17 - Quizvraag

Wat zijn voorbeelden van de betrekkelijke voornaamwoorden?
A
deze, dit, die, dat
B
iets, niets, iemand, alles
C
die, dat, degene die, datgene wat
D
wie, wat, welke, wat voor (een)

Slide 18 - Quizvraag

Betrekkelijk voornaamwoord:

Dat is iets ... je niet te vaak moet doen.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 19 - Quizvraag

De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn...
A
die, dat, zus, zo
B
zijn, haar, ons
C
die, dat, wie, wat
D
hij, zij, wij

Slide 20 - Quizvraag

Maken
Opdracht 1-2-3-4

blz. 30-31

Slide 21 - Tekstslide