Zinsontleding lv en mv

Doel van deze les
  • Korte herhaling lijdend voorwerp
  • Nieuw zinsdeel: het meewerkend voorwerp 
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Doel van deze les
  • Korte herhaling lijdend voorwerp
  • Nieuw zinsdeel: het meewerkend voorwerp 

Slide 1 - Tekstslide

Stappenplan zinsontleding 
1. Onderstreep de persoonsvorm 

2. Verdeel de zin in zinsdelen

3. Zoek en benoem het gezegde (werkwoordelijk of naamwoordelijk)

4. Zoek en benoem het onderwerp

5. Zoek en benoem het lijdend voorwerp

Slide 2 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp (lv)
  • Voert de handeling niet uit, maar ondergaat de handeling
    vb: De keeper stopt de bal.
    De keeper handelt = onderwerp
    de bal wordt gestopt, ondergaat dus de handeling = lv 
  • Je kunt de volgende vraag stellen: wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
    Wie of wat stopt de keeper?

Slide 3 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp (lv)
  • Het lijdend voorwerp ondergaat een handeling en kan dus alleen voorkomen in een zin met een wg (een doe-zin).
  • Een lijdend voorwerp geeft nooit een maat, prijs, gewicht of tijd aan.
    vb. Deze appels kosten drie euro.  
    Drie euro is geen lv, want geeft antwoord op de vraag hoeveel de appels kosten. 

Slide 4 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp (lv)
  • Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
    vb. Hij speelt met de hond in de sneeuw.  
    Met de hond is geen lv, want begint met een voorzetsel.

Er staat dus niet in elke zin een lijdend voorwerp! 
(hangt af van het werkwoord)

Slide 5 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp (mv)
Sommige werkwoorden geven een handeling aan waarbij iemand (of iets) iets ontvangt. 
vb. Ik / stuur / mijn oma / een kaart.
ik voer de handeling uit = onderwerp
een kaart ondergaat de handeling (wordt gestuurd) = lv
mijn oma ontvangt de kaart = meewerkend voorwerp

Slide 6 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp
  • Je kunt het mv vinden door de volgende vraag te stellen: 
    aan wie of voor wie + onderwerp + werkwoordelijk gezegde (+ lv)
    Ik / stuur / mijn oma / een kaart.
    Aan wie stuur ik een kaart?
  • Voor een mv, staat (of kan staan) het voorzetsel aan of voor
    Ik / stuur / (aan) mijn oma / een kaart.
  • Let op! Het voorzetsel aan of voor geeft niet altijd een mv aan. Als het een plaats aangeeft en niet iemand die ontvangt, dan is het géén mv. 
    vb. Onze jassen hangen aan de kapstok.

Slide 7 - Tekstslide

Elke zin bevat een gezegde.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Afgelopen weekend / hebben / veel mensen / geschaatst.
Hebben geschaatst =
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quizvraag

Afgelopen weekend / hebben / veel mensen / geschaatst.
Het onderwerp van deze zin =
A
afgelopen weekend
B
veel mensen

Slide 10 - Quizvraag

Op veel plaatsen was het ijs niet dik genoeg.
Deze zin bevat een..
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 11 - Quizvraag

Op veel plaatsen / was / het ijs / niet dik genoeg.
het naamwoordelijk gezegde =
A
was
B
was niet dik genoeg

Slide 12 - Quizvraag

Op veel plaatsen / was / het ijs / niet dik genoeg.
Het onderwerp =
A
op veel plaatsen
B
het ijs
C
niet dik genoeg

Slide 13 - Quizvraag

Het sneeuw en ijs van de afgelopen week hebben voor veel plezier gezorgd.
Verdeel deze zin in zinsdelen en benoem het onderwerp.

Slide 14 - Open vraag

Hij / heeft / vorige week / nieuwe schaatsen / gekocht.
lijdend voorwerp =
A
hij
B
vorige week
C
nieuwe schaatsen

Slide 15 - Quizvraag

Hebben | jullie buren | ook | een dure vakantie | geboekt | via die site?

Wat is het lijdend voorwerp?
A
jullie buren
B
via die site
C
een dure vakantie
D
hebben geboekt

Slide 16 - Quizvraag

Laura | heeft | haar huiswerk | toch | gemaakt.


Wat is het lijdend voorwerp?
A
Laura
B
haar huiswerk
C
toch
D
heeft gemaakt

Slide 17 - Quizvraag

Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (zoals op, in, aan, met, voor e.d.).
A
waar
B
niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Mijn oude juf / stuur / ik / altijd / een verjaardagskaart / voor haar verjaardag.

Lijdend voorwerp =
A
Deze zin heeft geen lv.
B
mijn oude juf
C
ik
D
een verjaardagskaart

Slide 19 - Quizvraag

Mijn oude juf / stuur / ik / altijd / een verjaardagskaart / voor haar verjaardag.

meewerkend voorwerp =
A
Deze zin heeft geen mv
B
mijn oude juf
C
voor haar verjaardag
D
een verjaardagskaart

Slide 20 - Quizvraag

Ik / hang / het schilderij / aan de muur.

aan de muur = mv
A
waar
B
niet waar

Slide 21 - Quizvraag

Klaar?
  1. Kijk opdracht 13 t/m 16 na (antwoordenboekje staat op It's).
  2. Maak een foto van opdracht 16 en lever die in. Heb je de opdracht in Word gemaakt, kopieer dan en lever in.
  3. Vragen? Stel ze dan.
  4. Geen vragen? Maak opdracht 17 en 18 uit het boekje.

Slide 22 - Tekstslide