In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 80 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Woordsoorten benoemen:
Je geeft elk woord een naam
Slide 2 - Tekstslide
Welke lidwoorden ken je?
Slide 3 - Open vraag
Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Zelfstandig werkwoord
Wanneer een werkwoord in een zin de handeling aangeeft, dan is dat werkwoord een zelfstandig werkwoord. Het zelfstandig werkwoord is dus het belangrijkste werkwoord. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin. (Vaak is het 't laatste werkwoord van de zin).
Slide 6 - Tekstslide
Geheugensteuntje:
Een zelfstandig werkwoord kun je vaak tekenen. Dat kun je met hulpwerkwoorden of koppelwerkwoorden niet.
Slide 7 - Tekstslide
Hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat een ander werkwoord ondersteunt. Een zin heeft gewoonlijk maar één persoonsvorm'. Dit is het werkwoord dat we vervoegen. In een zin met meerdere werkwoorden is de persoonsvorm altijd een hulpwerkwoord.
Een hulpwerkwoord kan alleen in een zin voorkomen als er twee of meer werkwoorden in die zin staan.
Slide 8 - Tekstslide
Koppelwerkwoord
Koppelwerkwoorden zijn een vorm van:
Zijn
Worden
Blijven
Slide 9 - Tekstslide
Een zelfstandig werkwoord zit nooit samen in een zin met een koppelwerkwoord.
Slide 10 - Tekstslide
Ik ben naar huis gelopen. Het laatste werkwoord is een:
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord
Slide 11 - Quizvraag
Ik heb hem gisteren opgehaald. Het eerste werkwoord is een:
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord
Slide 12 - Quizvraag
Wij zijn ziek geworden. Het eerste werkwoord is een:
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord
Slide 13 - Quizvraag
Zelfstandige naamwoord:
- mensen
- dieren
- planten
- dingen
- namen
Slide 14 - Tekstslide
Zelfstandig naamwoord
Een ZN kun je verkleinen:
dorp - dorpje
Ook steden, namen van landen, straatnamen en rivieren zijn een ZN.
Slide 15 - Tekstslide
Vaak kun je een ZN aanraken, maar dat is niet altijd zo.
Voorbeeld:
De rechter deed gisteren een uitspraak over de zaak.
Hij vertelde een geinige mop.
Slide 16 - Tekstslide
Welk woord is een ZN?
A
loopt
B
bewonderen
C
Deurningerstraat
D
hij
Slide 17 - Quizvraag
In welke zin is 'fiets' een ZN?
A
Ik fiets elke dag naar huis.
B
Mijn fiets is gisteren gestolen.
Slide 18 - Quizvraag
Bijvoeglijk naamwoord
Een BN vertelt iets over een ZN.
De mooie tekening
De tekening is lelijk.
De gekochte auto
De paarse trui
Slide 19 - Tekstslide
Bedenk een BN bij dit plaatje.
Slide 20 - Tekstslide
Bijvoeglijk naamwoord bij plaatje:
Slide 21 - Open vraag
Voorzetsels:
Voorzetsels zijn vaak korte woordjes. Je kent ze misschien als 'kastwoorden' of 'feestwoorden'.
..... de kast (in, op, onder, achter, naast)
...... het feest (voor, na, tijdens)
Maar ook woorden zoals met of naar zijn voorzetsels.
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
ik, hij, zij, het, wij, jullie, ons,
jou, ons, hen, hun..........
Slide 24 - Tekstslide
Bezittelijk voornaamwoord
Het bvnw geeft een bezit aan. Het komt voor samen met een ZN.
Dat is mijn fiets.
Het is jouw boek.
Daar loopt zijn vader.
Slide 25 - Tekstslide
Let op:
Dat is mijn boek. bez. vnw.
Dat boek is van mij. pvnw
Slide 26 - Tekstslide
Die fiets is van jou. 'jou' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 27 - Quizvraag
Dit is mijn zus. 'mijn' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 28 - Quizvraag
Dat grote huis daar is van ons. 'ons' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 29 - Quizvraag
Hoe gaat het met jouw cijfers? 'jouw' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 30 - Quizvraag
Wederkerend voornaamwoord
Komt voor in combinatie met een wederkerend werkwoord.
Wederkerend betekent 'iets wat terugkomt'.
zich vergissen
Ik vergis me.
Jij vergist je.
Wij vergissen ons.
Slide 31 - Tekstslide
Wederkerig voornaamwoord
elkaar, elkander
(gewoon uit je hoofd leren!)
Slide 32 - Tekstslide
Vragend voornaamwoord
wie, wat, welke, wat voor (een)
Let op:
waarom, wanneer, hoe, waar zijn geen vraagwoorden, maar bijwoorden!
Slide 33 - Tekstslide
Aanwijzend voornaamwoord
wijst iets of iemand aan
die man
deze vrouw
dat huis
Geheugensteuntje: Je kunt erbij wijzen
Slide 34 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord
verwijst terug naar een woord of groepje woorden dat er vlak voor staat.
De man die mij een ijsje gaf.
De tas die daar op de grond ligt.
Het meisje dat achterin de klas zit.
Het boek dat voor je ligt.
Slide 35 - Tekstslide
Onbepaald voornaamwoord
Verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding.