In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 80 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.
Slide 2 - Tekstslide
Zelfstandig werkwoord
Wanneer een werkwoord in een zin de handeling aangeeft, dan is dat werkwoord een zelfstandig werkwoord. Het zelfstandig werkwoord is dus het belangrijkste werkwoord. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin. (Vaak is het 't laatste werkwoord van de zin).
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Geheugensteuntje:
Een zelfstandig werkwoord kun je vaak tekenen. Dat kun je met hulpwerkwoorden of koppelwerkwoorden niet.
Slide 5 - Tekstslide
Hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat een ander werkwoord ondersteunt. Een zin heeft gewoonlijk maar één persoonsvorm'. Dit is het werkwoord dat we vervoegen. In een zin met meerdere werkwoorden is de persoonsvorm altijd een hulpwerkwoord.
Een hulpwerkwoord kan alleen in een zin voorkomen als er twee of meer werkwoorden in die zin staan.
Slide 6 - Tekstslide
Koppelwerkwoord
Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van de zin aan het naamwoordelijk deel. Leer de negen koppelwerkwoorden uit je hoofd (soms werkt het als je er een soort liedje van maakt). Let op: soms hoef je alleen de eerste zeven te kennen.
Slide 7 - Tekstslide
Welke koppelwerkwoorden ken je?
Slide 8 - Open vraag
Koppelwerkwoorden
zijn
schijnen
worden
heten
blijven
(dunken)
blijken
(voorkomen)
lijken
Slide 9 - Tekstslide
Een zelfstandig werkwoord zit nooit samen in een zin met een koppelwerkwoord.
Slide 10 - Tekstslide
Welk woord is een ZN?
A
loopt
B
bewonderen
C
Deurningerstraat
D
hij
Slide 11 - Quizvraag
In welke zin is 'fiets' een ZN?
A
Ik fiets elke dag naar huis.
B
Mijn fiets is gisteren gestolen.
Slide 12 - Quizvraag
Bijvoeglijk naamwoord
Een BN vertelt iets over een ZN.
De mooie tekening
De tekening is lelijk.
De gekochte auto
De paarse trui
Slide 13 - Tekstslide
Een werkwoord is alleen een koppelwerkwoord als:
het één van de negen koppelwerkwoorden is
het te vervangen is door een ander koppelwerkwoord uit het rijtje
Dus: het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan een eigenschap of kenmerk (het naamwoordelijk deel).
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
ik, hij, zij, het, wij, jullie, ons,
jou, ons, hen, hun..........
Slide 16 - Tekstslide
Bezittelijk voornaamwoord
Het bvnw geeft een bezit aan. Het komt voor samen met een ZN.
Dat is mijn fiets.
Het is jouw boek.
Daar loopt zijn vader.
Slide 17 - Tekstslide
Let op:
Dat is mijn boek. bez. vnw.
Dat boek is van mij. pvnw
Slide 18 - Tekstslide
Die fiets is van jou. 'jou' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 19 - Quizvraag
Dit is mijn zus. 'mijn' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 20 - Quizvraag
Dat grote huis daar is van ons. 'ons' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 21 - Quizvraag
Hoe gaat het met jouw cijfers? 'jouw' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 22 - Quizvraag
Wederkerend voornaamwoord
Komt voor in combinatie met een wederkerend werkwoord.
Wederkerend betekent 'iets wat terugkomt'.
zich vergissen
Ik vergis me.
Jij vergist je.
Wij vergissen ons.
Slide 23 - Tekstslide
Wederkerig voornaamwoord
elkaar, elkander
(gewoon uit je hoofd leren!)
Slide 24 - Tekstslide
Vragend voornaamwoord
wie, wat, welke, wat voor (een)
Let op:
waarom, wanneer, hoe, waar zijn geen vraagwoorden, maar bijwoorden!
Slide 25 - Tekstslide
Aanwijzend voornaamwoord
wijst iets of iemand aan
die man
deze vrouw
dat huis
Geheugensteuntje: Je kunt erbij wijzen
Slide 26 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord
verwijst terug naar een woord of groepje woorden dat er vlak voor staat.
De man die mij een ijsje gaf.
De tas die daar op de grond ligt.
Het meisje dat achterin de klas zit.
Het boek dat voor je ligt.
Slide 27 - Tekstslide
Onbepaald voornaamwoord
Verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding.