Formuleren paragraaf 5

Welkom!
Pak je leesboek.

Verder vandaag:
Kort herhalen theorie paragraaf 4
Start paragraaf 5
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom!
Pak je leesboek.

Verder vandaag:
Kort herhalen theorie paragraaf 4
Start paragraaf 5

Slide 1 - Tekstslide

Welke verwijswoorden kennen we nu?

Slide 2 - Tekstslide

Een verwijswoord

verwijst meestal terug naar 
een woord of een groepje woorden 
dat eerder genoemd is. 

Welke verwijswoorden gebruik je?  

Slide 3 - Tekstslide

Verwijswoorden







mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
enkelvoud (m)
hij, hem, zijn
deze, die
enkelvoud (v)
zij, ze, haar
deze, die
enkelvoud (o)
het, zijn
dit, dat
meervoud bij personen
zij, ze, hen, hun
deze, die
meervoud bij dieren/dingen
ze, hun
deze, die

Slide 4 - Tekstslide

Einde paragraaf 4 
Wat nu?
Start Paragraaf 5
'Lastige verwijswoorden'
Blz. 238-239

Slide 5 - Tekstslide

Terugblik verwijswoorden
Het boeit haar niet als je haar nadoet, want ze lacht gewoon mee.
Hij vindt haar behulpzaam. Zij vindt hem vriendelijk.
Zal zijn moeder het leuk vinden, dat hij onlangs voor haar heeft gekookt?

Slide 6 - Tekstslide

verwijzen met 
pers. vnw.

hij, hem (m)
zij, ze (v)
het (o)
zij, ze, hen/hun (mv. personen)
ze (mv. dieren, dingen)


verwijzen met 
bez. vnw.

zijn (m)
haar (v)
zijn (o) 
hun (mv)
hun (mv)

Slide 7 - Tekstslide

Korte terugblik
Hoe vind je ook alweer het onderwerp en het lijdend voorwerp?

Slide 8 - Tekstslide

Hen of hun? 






(par. 5 blz. 238)

Slide 9 - Tekstslide

Hen of hun? 
Voorbeeld:
- Hij ontslaat hen.                     (lijdend voorwerp)
- Ik geef het boek aan hen.   (na voorzetsel)
- Ik geef hun het boek.            (meewerkend voorwerp, zonder vz) 

Dus: ik geef hun het boek OF ik geef aan hen het boek.
NIET ik geef aan hun een glas chocomel.

Slide 10 - Tekstslide

Voorbeelden
Het is belangrijk dat je hun boeken aan hen teruggeeft.
Af en toe geeft de docente hun een toets (MV). Ze riep hen naar voren (LV).

Zijn moeder gaf hem een glas chocomel na zijn val.
Zijn moeder gaf hun een glas chocomel na hun val.

Slide 11 - Tekstslide

Pak je laptop
En ga naar LessonUp. 

Slide 12 - Tekstslide

Vul aan:
Hij schonk ___ een glas chocomel in.
A
hen
B
hun

Slide 13 - Quizvraag

Vul aan:
De tranen sprongen ___ in de ogen.
A
hun
B
hen
C
bij hun
D
bij hen

Slide 14 - Quizvraag

Dat of wat?
- Dat -> het-woorden.
- Wat ->:
    - dat, datgene ('Dat wat je nu doet, is volgens mij gevaarlijk')
    - alles, iets, niets, het enige ('Het enige wat Jim doet is breien')
    - overtreffende trap ('Skiën is het leukste wat ik ga doen')
    - een hele zin ('Ian had een onvoldoende, wat mij verbaasde')  
(Par 5. blz. 238)

Slide 15 - Tekstslide

'een hele zin...??' 
'Ian had een onvoldoende, wat mij verbaasde'
maar...
Ian had een onvoldoende. Dat verbaasde mij.
Ian had een onvoldoende en dat verbaasde mij.

Slide 16 - Tekstslide

Dat of wat?
- Dat gebruik je om te verwijzen naar het-woorden.
- Wat gebruik je om te verwijzen naar:
    - dat, datgene  
    - alles, iets, niets, het enige
    - overtreffende trap 
    - een hele zin 
(Par 5. blz. 238)

Slide 17 - Tekstslide

Vul aan:
De activiteitenweek is het leukste ___ ik heb meegemaakt.
A
dat
B
wat

Slide 18 - Quizvraag

Vul aan:
Het meisje ___ daar loopt, heeft een mooie jas aan.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 19 - Quizvraag

Vul aan:
Harry heeft nooit zin om te wandelen, ___ best verrassend is voor een hond.
A
dat
B
wat

Slide 20 - Quizvraag

Waar + vz of vz + wie?

- Naar dieren en dingen verwijs je met: waar + vz
   - De hond waarmee ik wandel, heet Harry.
   - De fiets waarop ik fiets, is geel.
- Naar mensen verwijs je met: vz + wie
   - Sam, met wie ik graag afspreek, zit nog op school. 
   - Irene, met wie ik ga skiën, houdt van zwarte pistes.

Slide 21 - Tekstslide

Vul aan:
Het liedje ____ ik je vertelde, draait nu op de radio.
A
over wie
B
waarover

Slide 22 - Quizvraag

Vul aan:
Het konijntje, ____ jij laatst een hok had getimmerd, is heel blij.
A
voor wie
B
waarvoor

Slide 23 - Quizvraag

Vul aan:
Ik ga straks op bezoek bij mijn oma, ___ ik graag tijd doorbreng.
A
met wie
B
waarmee

Slide 24 - Quizvraag

Aan de slag
Maken:
Opdracht 1 op bladzijde 238. Je mag samenwerken.
We bespreken de opdracht zo klassikaal.

Klaar?
Begin met opdracht 2 en 3 (huiswerk voor volgende les)

Slide 25 - Tekstslide