DT3A Kapitel 1 haben&sein - verleden tijd

Even herhalen:
'hebben' - 'haben'
dan is het ... ich
A
hast
B
hat
C
habe
D
habst
1 / 23
volgende
Slide 1: Quizvraag
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Even herhalen:
'hebben' - 'haben'
dan is het ... ich
A
hast
B
hat
C
habe
D
habst

Slide 1 - Quizvraag

tegenwoordige tijd:
ich habe
verleden tijd: ich
A
hatte
B
hattest
C
hattet
D
hatten

Slide 2 - Quizvraag

welke vertaling klopt:
Ik had me een keer als man verkleed tijdens carnaval.
A
Ich habet
B
Ich hatte
C
Ich hattest
D
Ich hättet

Slide 3 - Quizvraag

Klopt:
Ich hatte mich als Mann verkleidet.
Er hatte sich als Frau verkleidet.

Slide 4 - Tekstslide

bij sein/zijn:
Ich war ein schöner Mann.
(= schön = mooi)
Er war eine schöne Frau.

Slide 5 - Tekstslide

Dus:
Tegenwoordige tijd: Ich bin
Verledentijd:
A
Ich wart
B
Ich warst
C
Ich war
D
Ich ben

Slide 6 - Quizvraag

Kies de juiste vorm:
Zij was vroeger een goede danseres.
A
sie wart
B
sie war
C
sie warst
D
sie waret

Slide 7 - Quizvraag

Stimmt!
Sie war
früher eine gute Tänzerin ;-) 

Slide 8 - Tekstslide

Er war ein guter  Surfer.
Sie war eine gute Surferin

Slide 9 - Sleepvraag

Jij hebt = Du hast
Jij had =
A
Du hattet
B
Du hatte
C
Du hattest
D
Du hatten

Slide 10 - Quizvraag

Had jij een witte trouwjurk?
A
Hatten du
B
Hattest du
C
Hat du
D
Haben du

Slide 11 - Quizvraag

Ja, ich hatte ein weißes Kleid an.

Slide 12 - Tekstslide

Was jij ooit op een bruiloft?
Juiste vertaling van 'Was jij' is:
A
Waren du
B
Waret du
C
War du
D
Warst du

Slide 13 - Quizvraag

Combineren met een werkwoord:
Hij heeft met haar gesproken:
A
Er hat mit ihr gesprochen.
B
Er hast mit ihr gesprechen.
C
Er hast mit ihr gesprochen.
D
Er haben mit ihr gesprochen.

Slide 14 - Quizvraag

Combineren met 'zijn':
Zij is naar hem gegaan.
A
Sie bist zu ihm gegangen.
B
Sie bin zu ihm gegangen.
C
Sie sein zu ihm gegangen.
D
Sie ist zu ihm gegangen.

Slide 15 - Quizvraag

Vul zelf in: Hij was mooi opgemaakt.
(je hoeft alleen 'Hij was' in te vullen)

Slide 16 - Open vraag

Vul zelf in: Zij had hem opgemaakt.
Je hoeft alleen 'Zij had' in te vullen.

Slide 17 - Open vraag

Vul in: Ze waren heel klein.
(Vertaal zij waren)

Slide 18 - Open vraag

Vertaal zelf: Ze hadden zich verkleed.
Vertaal alleen 'Ze hadden'

Slide 19 - Open vraag

Nog even slepen 
Wat hoort waarbij?
Ich Du Er Sie Es hatte hattest hatte ....

Slide 20 - Tekstslide

HATTE
HATTEST
HATTEN
HATTET
ICH
DU
WIR
IHR

Slide 21 - Sleepvraag

En nog een keer slepen met:
ICH DU WIR IHR war warst waren wart

Slide 22 - Tekstslide

WAR
WARST
WAREN
WART
ICH
DU
WIR
IHR

Slide 23 - Sleepvraag