In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
1.5 spelling vwo 3
Slide 1 - Tekstslide
Heb je een vraag over het huiswerk?
Slide 2 - Open vraag
Lezen
timer
10:00
Slide 3 - Tekstslide
doel van de les
- je weet wanneer je een punt gebruikt
- je weet wanneer je het beletselteken gebruikt
- je weet wanneer je de komma gebruikt1
- je weet hoe je moet citeren
- je kan de dicteewoorden correct schrijven
- je weet wat incongruentie is
Slide 4 - Tekstslide
wanneer gebruik je een punt?
een zin eindigt met een punt
bij afkortingen (zoals n.a.v.)
Slide 5 - Tekstslide
Wanneer gebruik je geen punt?
na een afkorting die eindigt met een punt (n.a.v.)
in een zin die al eindigt met een ander leesteken
in een zin die eindigt met een (merk)naam met ? of !
Slide 6 - Tekstslide
Wanneer gebruik je het beletselteken? ...
Slide 7 - Open vraag
schrijf het woord....
Slide 8 - Open vraag
Wanneer gebruik je de komma?
Slide 9 - Open vraag
Slide 10 - Video
Slide 11 - Video
Citeren: citeren is het letterlijk overnemen van een zin of stukje tekst. Bij citeren zet je de eerste twee en de laatste twee woorden van de zin of het tekstgedeelte neer. Tussen de woorden zet je drie puntjes. Het hele citaat moet tussen aanhalingstekens. Achter het citaat zet je de regelnummers.
''Citeren is...de regelnummers.'' (1-5)
Slide 12 - Tekstslide
De directe rede wordt ook wel citeren genoemd. Je zet het citaat tussen
A
komma's
B
uitroeptekens
C
aanhalingstekens
D
dubbele punten
Slide 13 - Quizvraag
Stappenplan: citeren
Gebruik je als je opschrijft wat iemand letterlijk heeft gezegd (dit heet citeren)
Bijvoorbeeld: "Wat zullen wij eten?", vroeg Thea
Thea vroeg hoe laat wij zouden eten
(hier gebruik je geen aanhalingstekens)
Slide 14 - Tekstslide
huiswerk
maak 1.5 8,10, 11
2.5: 1
Slide 15 - Tekstslide
CONGRUENTIE
Onderwerp en persoonsvorm moeten gelijk zijn in getal.
Dus als hetonderwerpenkelvoudig is, moet de persoonsvormook enkelvoudig zijn. En als het onderwerp meervoudig is, moet de persoonsvorm ook meervoudig zijn.
Gelijkheid in getal noemen we congruentie.
Slide 16 - Tekstslide
CONGRUENTIEFOUT
Incongruentie betekent niet gelijk of niet passend.
Dat wil zeggen dat het getal (ev/mv) van het onderwerp en de persoonsvorm niet gelijk zijn.
Dit komt vaak voor bij onderwerpen die voor ons gevoel meervoud zijn, maar taalkundig enkelvoud.
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Video
Wat is goed / congruent?
A
De kudde koeien staan in de wei
B
De kudde koeien staat in de wei
Slide 19 - Quizvraag
Wat is goed / congruent?
A
Een groep wielrenners viel vlak voor de finish
B
Een groep wielrenners vielen vlak voor de finish
Slide 20 - Quizvraag
Wat is goed / congruent?
A
Men zien door de bomen het bos niet meer
B
Men ziet door de bomen het bos niet meer
Slide 21 - Quizvraag
Wat is goed / congruent?
A
Er stonden nog drie pakken rijst in de voorraadkamer
B
Er stond nog drie pakken rijst in de voorraadkamer
Slide 22 - Quizvraag
Wat is goed / congruent?
A
Twintigduizend mensen bezocht het festival
B
Twintigduizend mensen bezochten het festival
Slide 23 - Quizvraag
Wat is goed / congruent?
A
Een partij sportschoenen spoelde aan op het strand
B
Een partij sportschoenen spoelden aan op het strand
Slide 24 - Quizvraag
dus...
Een persoonsvorm en onderwerp moeten gelijk in getal zijn.
De groep jongerenheeft de leiding tijdens de excursie.
De mediahebben veel aandacht voor de wedstrijd van zondag.
De politieagentenhebben gisteravond de overvallers vrij snel kunnen arresteren, omdat ze een doodlopende straat had genomen.