Duits klas 2 H/A (wk 9/10/11)

Willkommen im Deutsch Unterricht
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare school

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Willkommen im Deutsch Unterricht

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Was haben wir in der letzten Stunde besprochen? (5 min.)

2. kurze Wiederholung Grammatik 

3. Afsluitung- Tschüss!!! (5 min.)

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet je nog over onbepaalde lidwoorden en ontkenningen in het Duits, zwakke werkwoorden (let op: er zijn 3 soorten zwakke werkwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden?

Slide 3 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

ein, eine, kein(e)

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

3 soorten zwakke werkwoorden
1. "Normale" werkwoorden (wohnen)
2. Zwakke werkwoorden met stam op -d of -t (reden)
3. Zwakke werkwoorden met stam op -s of -ß (heißen)

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wiederholung schwache Verben o.t.t.
Er is ook een uitzondering voor regelmatige werkwoorden die eindigen op een sisklank. Met een sisklank wordt in het Duits een -s, een -ss, een -ß of een -z bedoeld.. 

Bij de du-vorm de uitgang-st wordt vervangen door 
-t, aangezien in de stam van het werkwoord zelf 
al een sisklank zit.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoorden op stam -d en -t
Antworten
ich antwort - e
du antwort - est
er/sie/es antwort - et
wir antwort - en
ihr antwort - et
sie/Sie antwort - en
(f)
e
est
et
en
et
en

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatik
Zwakke werkwoorden "normaal": (fe).e.st.t.en.t.en
Zwakke werkwoorden met stam s, ss, z, ß: (fe)e.t.t.en.t.en
Zwakke werkwoorden met stam -d, en -t: (f)e.est.et.en.et.en


Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Das Possesivpronomen
het bezittelijk voornaamwoord 
Het bezittelijk voornaamwoord.
Ken je ze nog?

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

ik 
mijn
jij
jouw
hij
zijn
zij 
haar
het 
zijn
wij
ons/onze
jullie
jullie
zij
hun
u
uw
ich
mein-
du
dein-
er
sein- 
sie 
ihr-
es
sein-
wir
unser-
ihr
euer-/eure-
sie
ihr-
Sie
Ihr-
Het bezittelijk voornaamwoord

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bezittelijke voornaamwoorden

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lernziel
aan het einde van de les kan je een zin ontleden, doordat je geoefend hebt met opdrachten en weet je wat over voorzetsels in de 3e en 4e naamval.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Naamvallen
Naamvallen:

Verschillende vormen die woorden aannemen, 
afhankelijk van hun functie in de zin.

Je ziet naamvallen ook bij de lidwoorden.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Naamvallen
1e naamval                Onderwerp
                         3e naamval                Meewerkend voorwerp
                        4e naamval                Lijdend voorwerp           

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 15 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 16 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 18 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Stappenplan ontleden
1. Het gezegde
2. Onderwerp
3. Lijdend voorwerp
4. Meewerkend voorwerp

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp
Hoe vind je het onderwerp in de zin?
Wie / wat + persoonsvorm ( = het gezegde)?

Vb: Het kind pakt de bal.
Wie pakt?   ->   het kind   =   onderwerp   =   eerste naamval

Je kunt het onderwerp ook vervangen door HIJ.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinnen ontleden
Lijdend voorwerp
  1. Noteer het onderwerp
  2. Stel de vraag: Wie/wat + gez.  + ond.
  3. Het antwoord op de vraag is het lijdend vw.


Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ontleden (net als in het Nederlands)
3e naamval ➔ meewerkend voorwerp 
 
vraag: “aan wie/ voor wie” ? = meewerkend voorwerp
 
Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht  

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke stap moet je toepassen, voorzetsel of ontleden?
Ich bin bei ihm
A
voorzetsels
B
ontleden

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke stap moet je toepassen, voorzetsel of ontleden?
Wir geben Ihnen ein neues Auto
A
voorzetsels
B
ontleden

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke stap moet je toepassen, voorzetsel of ontleden?
Lisa hat mich gestern gesehen
A
voorzetsels
B
ontleden

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke stap moet je toepassen, voorzetsel of ontleden?
Janny kann nicht ohne ihn leben
A
voorzetsels
B
4e naamval

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin: 'Ik geef mijn vriend een boek.'?
A
De leraar
B
Ik
C
Mijn vriend
D
Een boek

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp in de zin: 'De hond blaft.'?
A
De hond
B
De kat
C
Het huis
D
Blaft

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ich gebe meinem Freund ein Buch.
A
geef (werkwoord)
B
mijn vriend (meewerkend voorwerp)
C
Ich (onderwerp)
D
ein Buch (lijdend voorwerp)

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Die Katze fängt einen Ball.
A
een Ball (lijdend voorwerp)
B
deelwoord (geen functie)
C
fängt (werkwoord)
D
Die Katze (onderwerp)

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke naamval hoort bij het voorzetsel?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vraag je naar de 4e naamval
A
wie/ wat + gezegde
B
wie/ wat + gezegde + onderwerp
C
aan wie/ wat + gezegde + onderwerp
D
wie / wat

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ontleden (zie Spick-o-thek blz 190)
  1. Ich backe ein....... Torte.
  2. Mein.......... Bruder ist 18 Jahre alt.
  3. Ich schlage mein............... Bruder.
  4. D............... Essen hat mir gut geschmeckt.
  5. Ich liebe dein.............. Hund.
  6.  Gerbrich wird von d....Oma eine Katze bekommen.
  7. Ich gehe durch d.....Park.

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

?????
Onderwerp:   Wie/wat +  gezegde?
Lijdend voorwerp: wie/wat + gezegde + onderwerp?
Het meewerkend voorwerp: aan/voor wie+ werkwoordelijk gezegde + lijdendvoorwerp

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ontleden                   NEEM OVER in je schrift!
Hoe vind je het onderwerp
1e naamval? 

Hoe vind je het meewerkend 
voorwerp 3e naamval?

Hoe vind je het lijdend voorwerp 
4e naamval?
  • Wie of wat + gezegde (persoonsvorm) 
  • AAN/VOOR WIE (+gezegde+onderwerp
  • WIE/WAT+ gezegde+onderwerp. 

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

Slide 37 - Open vraag

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.

Slide 38 - Open vraag

De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 39 - Open vraag

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.
Welk cijfer zou je jezelf willen geven voor je werkhouding?

Slide 40 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

                Evaluatie van de les


Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies