b overeenkomst: Athena heeft een wapenrusting en is min of meer volwassen afgebeeld; Zeus heeft staf en bliksem, alleen in verschillende handen ( rechts/links)
verschil: in het hulpboek is zij klein, in het tekstboek groot; in het hulpboek komt zij echt uit het hoofd van Zeus, in het tekstboek staat ze voor hem.
c Eigen verwerking. Bijvoorbeeld: de afbeelding in het tekstboek past het beste bij de Griekse tekst want daar staat beschreven dat Athena haar vader Zeus aankijkt en hij haar. Dat is op de afbeelding in het hulpboek niet zo.
Slide 23 - Tekstslide
Aan het werk.
Leer de vetgedrukte woorden op Taalboek blz. 27, 29, 31, 41 en 43.
Lees en maak Hulpboek blz. 99-101, Erga 5-7.
Lees Taalboek blz. 41
Maak Hulpboek blz. 33 opdr. 7 en 9.
Leer Hulpboek blz. 140-142.
Dit is ook huiswerk.
Slide 24 - Tekstslide
HELD
Taalboek blz. 42
Hulpboek blz. 34.
Maak opdracht 11 en 13
timer
10:00
Slide 25 - Tekstslide
Opdracht 11
a Iemand die een bijzondere band heeft met de goden en een bovennatuurlijke kracht bezit.
b Iemand met een goddelijke en een sterfelijke ouder.
c Halfgoden hebben altijd een goddelijke vader of moeder, helden niet.
d Herakles, Theseus en Perseus.
Slide 26 - Tekstslide
Opdracht 13
a Eigen verwerking. Bijvoorbeeld: Superman of Spiderman (strip & film), Lady Gaga ofPink (muziek), Lionel Messi (voetbal), Rafael Nadal (tennis).
b Eigen verwerking. Bijvoorbeeld: de sporthelden halen veel overwinningen, zijn buitengewoon goed in hun sport; de strip/filmhelden hebben bovenmenselijke kracht of kunnen bijvoorbeeld vliegen; muziekhelden zijn buitengewoon getalenteerd en schrijven/spelen muziek die tijdloos is. Samengevat: zij kunnen dingen die normale mensen niet kunnen.
c De Griekse helden hebben een plek in de Griekse religie en dat is bij ‘moderne’ helden niet zo.
Slide 27 - Tekstslide
Hulpboek blz. 102
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Tekstslide
Slide 30 - Tekstslide
Slide 31 - Tekstslide
Slide 32 - Tekstslide
Slide 33 - Tekstslide
Slide 34 - Tekstslide
Slide 35 - Tekstslide
Hulpboek blz. 104
Slide 36 - Tekstslide
Slide 37 - Tekstslide
Slide 38 - Tekstslide
Slide 39 - Tekstslide
Slide 40 - Tekstslide
Slide 41 - Tekstslide
Slide 42 - Tekstslide
Slide 43 - Tekstslide
Slide 44 - Tekstslide
Slide 45 - Tekstslide
Aan het werk.
Leer de vetgedrukte woorden op Taalboek blz. 27, 29, 31, 41 en 43.
Lees Taalboek blz. 42
Maak Hulpboek blz. 34, opdr. 11 en 13.
Dit is ook huiswerk.
Slide 46 - Tekstslide
Ergon
6 εἰσιν
Slide 47 - Tekstslide
Opdracht
Ieder krijgt (ongeveer) 2 zinnen toegewezen.
Benoem ieder woord in de zin.
Bij naamwoorden: geef naamval, geslacht, getal
Bij werkwoorden: geef modus, tijd, these, aspect, persoon.
Geef bij naamwoorden de (vermoedelijke) functie in de zin, of geef aan of dit een vaste aanvulling is (waarbij?)
Slide 48 - Tekstslide
Wat heb je vandaag geleerd?
Slide 49 - Open vraag
Wat is nog onduidelijk? Waar wil je meer over weten?