4.7 Grammatica les 1 1KGT

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

• Werkboek en pen/potlood op tafel
  
• Laptop op de hoek van je tafel
• Je zit op je vaste plek

4.7 Grammatica 

• Hoofdstuk toets maandag 11 maart
    - lezen
    - woorden
    - grammatica
    - spelling

Hoofdstuk 4

• Afronden paragraaf Woorden
• Start paragraaf Grammatica

4.7 Grammatica

Vandaag

• Opdracht 9b en 10d (blz. 55) en opdracht 11 op blz. 56
• Maken opdracht 12 blz. 56

4.7 Grammatica

Huiswerk bespreken

• de woordsoorten bijvoeglijk naamwoord (bn) en
   voorzetsel (vz) benoemen.
• Maar eerst even een stukje herhaling.

4.7 Grammatica

In deze paragraaf leer je:

4.7 Grammatica

Wat weet je nog van woordsoorten benoemen?

Elk woord in een zin kun je een 'naam' geven, je noemt dit woordsoorten benoemen. 

Je hebt al geleerd de woordsoorten : lidwoord, zelfstandig naamwoord en werkwoord.

4.7 Grammatica

De woordsoorten die je al kent.

woordsoort	afk.	voorbeeld
lidwoord	lw	de, het, een
zelfstandig naamwoord	zn	kapper, tijdschrift, probleem, Scheveningen
werkwoord	ww	zingen, zijn, keek, gelopen, springen

4.7 Grammatica

Leertekst : bijvoeglijk naamwoord (blz. 68)

Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het geeft er extra informatie over.

snel           - de snelle auto             - de auto is snel

groen        - de groene broek         - de broek is groen

Ierse          - het Ierse meisje          - het meisje is Iers (Ierland) 

oud, lelijk  - die oude, lelijke hond - die hond is oud en lelijk

• Maak opdracht 1, 3, 5 en 6 op blz. 67 - 69

4.7 Grammatica

Zelfstandig werken

• Met woordsoorten

4.7 Grammatica

Vandaag geoefend

4.7 Grammatica - de woordsoorten

woordsoort	afk.	voorbeeld
lidwoord	lw	de, het, een
bijvoeglijk naamwoord	bn	knap, slim, stevig, dromerig, katoenen
zelfstandig naamwoord	zn	kapper, tijdschrift, probleem, Scheveningen
voorzetsel	vz	voor, met, aan, tijdens, ondanks, vanwege
persoonlijk voornaamwoord	psv	ik, je, u, hij, haar, het, ons, wij, jullie, hen
bezittelijk voornaamwoord	bzv	mijn, jouw, je, uw, zijn, haar, onze, jullie, uw, hun
hoofdtelwoord	htw	één, drie, honderdtwintig, veel, weinig
rangtelwoord	rtw	eerste, tweede, middelste, laatste