Verwijswoorden: hij, hem, zij, haar, ze, hun, hen, deze, die, dit, dat, waar, waarmee, met wie, waarvoor, er, daar etc. - zie blz. 182
Signaalwoorden: ook, daarnaast, maar, eerst, daarna, doordat, zodat, daarom, dus, omdat, want, bijvoorbeeld, zoals, kortom, indien, tenzij etc. - zie blz. 182