Afsluitdijk M. Vasalis
De bus rijdt als een kamer door de nacht a
de weg is recht, de dijk is eindeloos b
links ligt de zee, getemd maar rusteloos, b
wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht. a
Voor mij de jonge pas-geschoren nekken c
van twee matrozen, die bedwongen gapen d
en later, na een kort en lenig rekken c
onschuldig op elkanders schouders slapen. d
Dan zie ik plots, als waar 't een droom, in 't
glas e
ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken, f
soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken f
de geest van deze bus; het gras e
snijdt dwars door de matrozen heen. g
Daar zie ik ook mezelf. Alleen g
mijn hoofd deint boven het watervlak, h
beweegt de mond als sprak h
het, een verbaasde zeemeermin. i
Er is geen einde en geen begin i
aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden, j
alleen dit wonderlijk gespleten lange heden. j