herhaling hoofdstuk 3 en 4

Herhaling hoofdstuk 3 en 4
Onderdelen:
lezen, woordenschat en grammatica/spelling
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling hoofdstuk 3 en 4
Onderdelen:
lezen, woordenschat en grammatica/spelling

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een verband en signaalwoord?
In teksten hebben zinnen en alinea's met elkaar te maken. Ze houden verband met elkaar. Aan een signaalwoord zie je met welk verband je te maken hebt. Die woorden helpen je de tekst beter te begrijpen. 

Slide 2 - Tekstslide

Lezen hoofdstuk 3:
Verbanden en signaalwoorden:
  • Opsomming: ten eerste, ten tweede, ook, verder, tenslotte, en
  • Voorbeeld: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou
  • Tegenstelling:tegenover, maar, hoewel, echter, toch, aan de ene kant. 

Slide 3 - Tekstslide

Lezen hoofdstuk 4:
Verbanden en signaalwoorden:
  •  Tijdsvolgorde: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens
  •  Oorzaak-gevolg:daardoor, doordat, de oorzaak hiervan is,          waardoor

Slide 4 - Tekstslide

Welk signaalwoord hoort bij een tegenstelling?
A
onder andere
B
maar
C
bijvoorbeeld
D
terwijl

Slide 5 - Quizvraag

Welk verband hoort bij de volgende signaalwoorden: ook, tenslotte, ten tweede, ten eerste?
A
voorbeeld
B
tegenstelling
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming

Slide 6 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort bij een oorzaak-gevolg?
A
daardoor
B
eerst
C
nadat
D
en

Slide 7 - Quizvraag

Woordenschat hoofdstuk 3: officieel taalgebruik
In officiele brieven, formulieren en teksten wordt vaak formele taal gebruikt. De schrijver gebruikt dan ingewikkelde zinnen en moeilijke woorden die deftig klinken. 

Slide 8 - Tekstslide

Een ander woord voor factuur is?

Slide 9 - Open vraag

Een ander woord voor positief is?

Slide 10 - Open vraag

Woordenschat hoofdstuk 4: woorden met meerdere betekenissen
Sommige woorden hebben meerdere betekenissen. Daardoor kun je in de war raken. Lees de tekst goed door, want vaak kun je aan de rest van de tekst zien welke betekenis wordt bedoeld.

Slide 11 - Tekstslide

De leerkracht stelt zich voor aan de klas. Welk antwoord is juist?
A
bedenken hoe iets zal gaan
B
zeggen hoe je heet

Slide 12 - Quizvraag

Martijn Krabbe presenteert The voice of Holland. Welk antwoord is juist?
A
een programma leiden
B
laten zien

Slide 13 - Quizvraag

Grammatica en spelling hoofdstuk 3: onderwerpen en persoonsvormen in samengestelde zinnen.
  •  In iedere zin staat een persoonsvorm. Zinnen met twee of meerdere persoonsvormen noem je samengestelde zinnen. Bij elke persoonsvorm hoort een onderwerp. 
  •  Met een verbindingswoord (maar, omdat, want) kun je van 2 korte zinnen een samengestelde zin maken. 

Slide 14 - Tekstslide

Wouter zat in het park te vissen. Hij ving niet een vis. Welk verbindingswoord hoort erbij?
A
dus
B
maar
C
omdat

Slide 15 - Quizvraag

voorbeeld:
Wim leest een boek. Rick leest een stripverhaal
Wim leest een boek, maar Rick leest een stripverhaal. 
Tim zit op voetbal. Hij houdt van sporten.
Tim zit op voetbal, omdat hij van sporten houdt. 

Slide 16 - Tekstslide

Zo vind je de persoonsvormen en onderwerpen in samengestelde zinnen.
Zet de zin in een andere tijd. Je maakt van de tegenwoordige tijd verleden tijd of andersom. De werkwoorden die veranderen zijn persoonsvormen. Bijvoorbeeld:
Ariane vertelt dat ze een prijs heeft gewonnen. 
Ariane vertelde dat ze een prijs had gewonnen.
Stel bij elke persoonsvorm de vraag; wie/wat + pv. Het antwoord is het onderwerp. 
Wie vertelde? Ariane = onderwerp
Wie had? Ze = onderwerp

Slide 17 - Tekstslide

Toen de poes op het aanrecht klom, gooide hij er een glas af. Noem de 2 onderwerpen en persoonsvormen.

Slide 18 - Open vraag

Grammatica en spelling hoofdstuk 4: woordsoorten en onvoltooid deelwoord.
  • Lidwoord; de, het, een
  • Zelfstandig naamwoord; woord voor een mens, dier, plant of ding, kun je vaak in het meervoud zetten, lidwoord voor zetten, verkleinen.
  • Werkwoord; zegt wat iets of iemand doet, overkomt.
  • Bijvoeglijk naamwoord; vertelt iets over een zelfstandig naamwoord, kan voor en achter een zelfstandig naamwoord staan.

Slide 19 - Tekstslide

Voltooid deelwoord en onvoltooid deelwoord.
  • Voltooid deelwoord: iets is gedaan of gebeurd.
- mijn moeder heeft onze auto gewassen.
  • Onvoltooid deelwoord maak je door achter het hele werkwoord een -d te zetten. Bijv. Lachend kwam Roos binnen. 
  • Je kunt het ook als bijvoeglijk naamwoord gebruiken dan zet je er een -e achter. Bijv. De lachende juf kwam binnen.

Slide 20 - Tekstslide

Als je een krant leest, kom je opmerkelijk nieuws tegen.
Noem alle zelfstandige nw uit de zin.

Slide 21 - Open vraag

De bescherming van de grote berggorilla zorgt nu al voor een toename van het aantal dieren.

Benoem de lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en de bijvoeglijke naamwoorden.

Slide 22 - Open vraag

Maak van het woord tussenhaakjes een onvoltooid deelwoord

De kwade hond stond luid (blaffen) in de tuin.

Slide 23 - Open vraag

Maak van het woord tussenhaakjes een onvoltooid deelwoord.

Ik zag een groepje leerlingen (praten) voor de school staan.

Slide 24 - Open vraag

Maak van het woord tussenhaakjes een bijvoeglijk naamwoord.

Op de foto staat een (lachen) vrouw.

Slide 25 - Open vraag

Tijd voor vragen?????
  • Geen vragen, verder werken met teksten van oefenexamen
  • leren voor het SE
  • Heel veel succes morgen! Jullie kunnen het!

Slide 26 - Tekstslide