Werkwoordspelling alles 1

• Spelling
• Basisschool
• Groep 2,7

Werkwoordspelling

De tegenwoordige tijd

Ik  = stam

ik loop 

...... je of jij? = stam 

Loop jij?

een ander = stam + t

Hij loopt of Thomas loopt

meer = hele werkwoord

wij lopen of mijn ouders lopen

(vinden) Jullie ........... steeds iets anders leuk.

(blijken) Ik ................ een zusje te krijgen

(doen) Vandaag ........ je de hele dag al vervelend.

(snijden) De juffen .............. voor iedereen een plakje af.

(zijn) Hij ............ heel slim.

(verblijven) Kristel ............. in een caravan.

verleden tijd

Klankveranderd werkwoord = gebruik 't kofschip x

Het hele werkwoord - en.    

Kijk naar de laatste letter.     

Zit die in 't kofschip x? 

Ja = te of ten        nee = de of den

Meervoud = ten of den

klankvast werkwoord = kennen

voorbeelden

fietsen 

fiets

s

ja = te of ten

rennen

ren

n

nee = de of den

(verzoeken) Gisteren ................. ik om mij meer tijd voor die toets te geven.

(reizen) Vorig jaar ............ Boris dagelijks met de bus.

(kijken) Jij ............... gisteren niet goed uit met oversteken.

(knopen) Edward .......... gisteren zijn hond even aan de boom.

(bedenken) Afgelopen maandag ................... jij het onderwerp voor ons werkstuk

(bestellen) Gisteren ............ ik een mooie blouse.

Voltooide tijd

Langermaakwoord denk aan de verleden tijd.

Zelfde als bij de verleden tijd, zodat je weet of je het met een t of een d schrijft. 

klankvast werkwoord eindigt meestal op en. 

geholpen

Voorbeelden

Hij heeft gefietst

fietsen

fiets

s dus een t

Hij heeft gerend

rennen 

ren

n dus een d

(mogen) We hebben dat ...............

(bellen) Hij heeft zijn moeder ...................

(verhuizen) Zij hebben alle spullen .................

(spelen) Zij hebben samen ............

(werken) Mijn moeder heeft ..................

(kopen) Mijn oma heeft boodschappen ......................

(tennissen) Ik heb een potje ..............