Herhalen 4.1 + 4.2

Inloggen LessonUp + rekenmachine 
blz 121  (hw-check) 
timer
3:00
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Inloggen LessonUp + rekenmachine 
blz 121  (hw-check) 
timer
3:00

Slide 1 - Tekstslide

Lesopzet 
- Instructie over H4.1 + H4.2 door voorkennis activerende vragen
- Herhalingsopdrachten maken H4.1 + H4.2
- Nakijken 
- Afronden 

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen 
4.1- Je weet hoe bedrijven in bedrijfskolommen zorgen voor toegevoegde waarde
4.1 - Je kunt de kostprijs per product en de winst berekenen 
4.1 - Je weet welke bedrijfssectoren er zijn
4.2 - Je kunt ondernemen en investeren uitleggen 
4.2 - je kent de productiefactoren 
4.2 - Je weet wat concurrenten zijn.

Slide 3 - Tekstslide

Productiesectoren 

Slide 4 - Tekstslide

Productiesectoren
Agrarische sector
Industriële sector
Dienstverlenende sector
Tuinbouwbedrijf
Akkerbouwbedrijf
Melkveebedrijf
Autofabriek
Meubelmakerij
Kledingfabriek
Frietfabriek 
Kledingwinkel
Reisbureau
Kapsalon

Slide 5 - Sleepvraag

Productiesectoren
Bedrijven kun je in groepen verdelen. Dat noem je productiesectoren.

Productiesectoren:
  • Agrarische sector : produceert met behulp van de natuur
  • Industriële sector : produceren goederen
  • Dienstensector : leveren diensten


Slide 6 - Tekstslide

Productiesectoren   LET OP
Agrarische bedrijven
produceren grondstoffen met behulp van natuur. 
  • melkveebedrijf
  • akkerbouwbedrijf
  • tuinbouwbedrijf
  • graanbouwbedrijf
Industriële bedrijven
gebruiken grondstoffen en materialen voor het produceren van goederen,
  • bakkerij
  • scooterfabriek
  • kledingfabriek
  • bedrijven die films maken
Dienstverlenende bedrijven 
leveren diensten
  • kapsalon
  • winkel
  • zwembad
  • reisbureau
  • transportbedrijf

Slide 7 - Tekstslide

Productiesectoren
  • Agrarisch, grondstoffen maken door natuur
  • Industrie, goederen maken door grondstof
  • Diensten leveren

Slide 8 - Tekstslide

Productiefactoren 
KAN

Slide 9 - Tekstslide

Productiefactoren
Natuur
Kapitaal
Arbeid
Bomen
Graan
Machine
Vrachtwagen
Personeel
Werknemer

Slide 10 - Sleepvraag

Productiefactoren 

Slide 11 - Tekstslide

Productiefactoren

Slide 12 - Tekstslide

Investeren en kapitaalgoederen 

Slide 13 - Tekstslide

Wat is een voorbeeld van investeren door een bedrijf?
A
aandelen kopen?
B
een fabrieksgebouw huren?
C
geld op een spaarrekening zetten?
D
productiemachines kopen?

Slide 14 - Quizvraag

Wat is investeren?
A
Het sparen van geld
B
Kopen van kapitaalgoederen
C
Ondernemen
D
Winst maken

Slide 15 - Quizvraag

Waarom investeren bedrijven?
A
Omdat het moet
B
Om goedkoper en beter te kunnen produceren
C
Om alleen goedkoper te kunnen produceren
D
Omdat investeren in het bedrijfsleven verplicht is.

Slide 16 - Quizvraag

Kapitaal
Het kopen van kapitaal goederen heet investeren.

Dit doen ondernemers om meer, beter of goedkoper te produceren

Slide 17 - Tekstslide

Investeren
Investeren is het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
(bijv. een tractor).

Slide 18 - Tekstslide

Ondernemer

  1. Een ondernemer verdient zijn inkomen met een eigen bedrijf.
  2. Met of zonder personeel (zzp)
  3. Ondernemerschap: durf te ondernemen

Slide 19 - Tekstslide

Toegevoegde waarden 
Rekenmachine

Slide 20 - Tekstslide

Wat is de toegevoegde waarde van de meelfabriek?
A
6500 euro
B
2500 euro
C
4000 euro
D
9000 euro

Slide 21 - Quizvraag

Toegevoegde waarde = €0,55
Toegevoegde waarde = €0,20
Toegevoegde waarde = €0,25
Toegevoegde waarde = €0,65
Bedrijfskolom
en Toegevoegde waarde

Slide 22 - Tekstslide

Herhaling: toegevoegde waarde

Slide 23 - Tekstslide

Toegevoegde waarde

Slide 24 - Tekstslide

Concurrenten
Concurrenten = dit zijn bedrijven die dezelfde soort producten maken of dezelfde diensten leveren.

Slide 25 - Tekstslide

Kostprijs per product berekenen 

Slide 26 - Tekstslide

Ik maak 30 potten jam, dit kost in totaal € 12,50. Wat is de kostprijs per product? Rond af op 2 decimalen
A
1,40
B
1,42
C
0,40
D
0,42

Slide 27 - Quizvraag

Kostprijs per product
Totale productiekosten: € 42,- 
Aantal producten:  350 koekjes
Kostprijs per product = € 42 : 350 koekjes 
Kostprijs per product = € 0,12 per koekje
Kostprijs per product = alle productiekosten : 
aantal producten 

Slide 28 - Tekstslide

Productiekosten
Alle kosten die een bedrijf maakt om te kunnen produceren, noem je de productiekosten.

Bijvoorbeeld: grondstoffen, kosten voor het bedrijfspand, personeel en energie.

Slide 29 - Tekstslide

Winst berekenen 
(Laatste onderdeel van de instructie)

Slide 30 - Tekstslide

Mick verkoopt computerspelletjes. Zijn opbrengsten zijn €5.400. Zijn kosten zijn €3.900.
Hoeveel is zijn winst?
A
5400
B
3900
C
1500
D
hij heeft 600 verlies

Slide 31 - Quizvraag

Joanne heeft een ijskar. Zij verkoopt op een weekend 530 ijses. Haar kosten voor zo'n weekend zijn 240 euro. Aan winst blijft er 150 euro over.
Bereken hoeveel winst Joanne heeft per ijsje.
A
28 cent
B
17 cent
C
50 cent
D
1,20 euro

Slide 32 - Quizvraag

Winst berekenen
Winst = opbrengsten – kosten

Voorbeeld:
Jamal heeft voor € 400 aan frisdrank verkocht. De kosten waren in totaal € 175. Zijn winst is:

400-175=€ 225,-

Slide 33 - Tekstslide

Winst

Slide 34 - Tekstslide

Aan de slag 
Blz 120 --> 1 t/m 13  --> straks bespreken opdracht 5 + 12
Nakijken + verbeteren 


Klaar --> op blz 124 en 125 de rekenopgaven maken +  nakijken
Klaar --> Samenvatting maken H4
Daarna individueel, tijd voor jezelf. 
timer
20:00

Slide 35 - Tekstslide