H4 produceren, bedrijfskolom, productiekosten en sectoren

4.1 Hoe maak je dat?
Arbeid en Productie
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

4.1 Hoe maak je dat?
Arbeid en Productie

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Deze paragraaf leer je
  • Wat produceren is;
  • Wat een bedrijfskolom is;
  • Hoe bedrijven zorgen voor toegevoegde waarde;
  • Hoe je de productiekosten berekent;
  • Welke productiesectoren er zijn.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Produceren
Produceren is het maken van goederen en het leveren van diensten.

De productie van goederen gebeurt stap voor stap en kent dus verschillende fases. 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet je al van produceren?
Neem met je buur een product in gedachten: 

Schrijf op het wisbordje 3 woorden of zinnen op die te maken hebben met produceren van jullie product.

Slide 4 - Tekstslide

Je fiets is niet uit het niets verschenen. Eerst heeft iemand grondstoffen uit de mijn gehaald Bauxiet om aluminium mee te maken. 
Bedrijfskolom

Waarde toevoegen 

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De bedrijfskolom
Alle bedrijven die meewerken aan een product, vind je terug in de bedrijfskolom.
  1. Het eerste bedrijf in de bedrijfskolom haalt grondstoffen uit de natuur.
  2. De volgende bedrijven maken daar iets van.
  3. Het laatste bedrijf levert het product aan de consument.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Toegevoegde waarde
Door het werk van ieder bedrijf wordt het product steeds een beetje meer waard. Dat noem je toegevoegde waarde.




(Extra uitleg in video op de volgende pagina). 

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 8 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Hoe voegt een dienst waarde toe?
Neem een dienst in gedachten
Schrijf o0 je wisbord welke toegevoegde waarde je dienst heeft. 

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdrachten
Maken: Opdracht 1 t/m 8 blz. 98 en 99
Tijd: 15 minuten 
Werkvorm: Zelfstandig. Overleg op fluistertoon met directe buurman/buurvrouw is toegestaan. 
Hulp: Docent maakt rondes. 
Klaar? 

timer
15:00

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

In H4 leer je: 
  • Wat produceren is;
  • Wat een bedrijfskolom is;
  • Hoe bedrijven zorgen voor toegevoegde waarde;
  • Hoe je de productiekosten berekent;
  • Welke productiesectoren er zijn.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Productiekosten
Alle kosten die een bedrijf maakt om te kunnen produceren zijn de productiekosten van dat bedrijf.

Voorbeelden? 

  • Grondstoffen, kosten voor het bedrijfspand, personeel en energiekosten.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kostprijs per product berekenen
Alle productiekosten ÷ Aantal producten=
Kostprijs per product

Voorbeeld
Yara heeft 6 stoelen gemaakt. De productiekosten waren € 450.
De kostprijs per stoel is
€450 ÷ 6 = € 75

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samen oefenen
Bedrijf A heeft 6.000 hamers gemaakt. De productiekosten waren € 12.000.
Bereken de kostprijs per stoel 

Bedrijf B heeft 1500 T-shirts gemaakt. De productiekosten waren € 10.500.
Bereken de kostprijs per T-Shirt.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Antwoorden
€12.000 ÷ 6.000 = € 2,-

€ 10.500 ÷ 1.500 = € 7,-

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Productiesectoren
Bedrijven kun je in drie productiesectoren verdelen:
  1. Agrarische bedrijven produceren grondstoffen met behulp van de natuur (bijv. tuinbouwbedrijf).
  2. Industriële bedrijven gebruiken grondstoffen en materialen voor het produceren van goederen (bijv. scooterfabriek).
  3. Dienstverlenende bedrijven leveren diensten (bijv. een winkel).

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelf werken
Maken: Opdracht 9 t/m 14 blz. 99 en 100
Tijd: 15 minuten 
Werkvorm: Zelfstandig. Overleg op fluistertoon met directe buurman/buurvrouw is toegestaan. 
Hulp: Docent maakt rondes. 
Klaar? Start met je huiswerk: 15 t/m 17
timer
15:00

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk
Maken: Productiesectoren opdracht 15 t/m 17 blz. 101



Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Deze paragraaf heb je geleerd
  • Wat produceren is;
  • Wat een bedrijfskolom is;
  • Hoe bedrijven zorgen voor toegevoegde waarde;
  • Hoe je de productiekosten berekent;
  • Welke productiesectoren er zijn.

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vorige lessen heb je geleerd
  • Wat produceren is;
  • Wat een bedrijfskolom is;
  • Hoe bedrijven zorgen voor toegevoegde waarde;
  • Hoe je de productiekosten berekent;
  • Welke productiesectoren er zijn.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Paragraaf 4.2
Productiefactoren, kosten en winst 

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Herhaling: toegevoegde waarde

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Van grondstof tot consument
Een bedrijfskolom is de volgorde van alle bedrijven die meehelpen om van grondstoffen tot product te maken en het bij de verbruiker te brengen.

De bedrijven die eigenaar worden van het product maken deel uit van de bedrijfskolom.
De consumenten en de transportfirma's behoren niet een bedrijfskolom


Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vraag
Wat is er allemaal nodig om schoenen te maken en om te verkopen?

Denk even zelf na, overleg met je buur en schrijf 3 dingen op je wisbordje. 

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Productiefactoren
grond,  grondstof
gebouw,  machines

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Productiefactoren

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 28 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Ondernemer

  1. Een ondernemer verdient zijn inkomen met een eigen bedrijf.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 30 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Concurrenten
Concurrenten zijn bedrijven die dezelfde soorten producten verkopen.

Bijvoorbeeld smart phones:








Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

kosten < opbrengst = winst
kosten > opbrengst = verlies
Faillissement is mogelijk

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

In oefening
Je hebt vandaag voor €325 aan ijs verkocht. De kosten waren €196. Wat is de winst? 


Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefening
Je verkoopt op koningsdag limonade voor €1,50 per glas. In totaal verkoop je 228 glazen. De inkoopkosten zijn €0,40 per glas. Verder kost het huren van het kraampje €125,- Wat is de totale winst/verlies van deze dag? 

  • Omzet =  € 1,50 x 228= € 342
  • Kosten = € 0,40 x 228 = € 91,20 + € 125 = € 216,20 
  • Winst = € 342 - € 216,20 = € 125,80

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig werken
Maken opgaven van  §4.2 

Vragen? Fluisteren met buurman/buurvrouw, vinger opsteken bij een vraag.

Rest is huiswerk

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies