Hoofdzinnen

Lesdoel: oefenen met woordvolgorde
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsISK

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lesdoel: oefenen met woordvolgorde

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Hoofzinnen
Als je een hoofdzin maakt, doe je dat zo:
1     -   2a     -       -    2b
Onderwerp - Werkwoord - Tijd - Plaats - 2e Werkwoord
Er zijn nog meer rest onderdelen dan tijd en plaats.
We gaan morgen in Hardenberg winkelen.
Mijn neefje gaat volgende week in Ommen zwemmen.
Ik lees de opdrachten in mijn boek.

Slide 3 - Tekstslide

Hoofdzin met inversie
Soms begin je de zin met iets anders.
3a - 2a - 1 - 3b - 2b
 Tijd/rest - Werkwoord - Onderwerp - Rest - 2e Werkwoord
Onderwerp en werkwoord draaien dan om, dat heet inversie.
Morgen gaan we  in Hardenberg winkelen.
Volgende week gaat mijn neefje in Ommen zwemmen.
De opdrachten lees ik in mijn boek.

Slide 4 - Tekstslide

2 Hoofdzinnen 1 - 2 - 3 (2b)
Je kunt 2 hoofdzinnen aan elkaar plakken met de woorden:
en - of - want - maar-dus

We gaan morgen in Hardenberg winkelen, want ik heb een jas nodig en ik kan in Ommen geen goede jas vinden.

Slide 5 - Tekstslide

Bijzin
Een bijzin is altijd samen met een hoofdzin. De bijzin begint na:
 omdat, als, terwijl, zeggen dat, denken dat, vragen of

 In de bijzin komt het werkwoord altijd aan het eind.
Voegwoord - wie/wat - rest - werkwoord - 2e werkwoord
Ik doe boodschappen, als de melk op is.
Ik ga naar school, omdat ik goed Nederlands wil leren.

Slide 6 - Tekstslide

Bijzin 1 - 3 - 2

Ik doe de afwas, terwijl mijn man het gras maait.
Mijn zus vraagt of we morgen op bezoek komen.
Mijn vriend zegt dat het morgen mooi weer wordt.
Hij denkt dat het in Nederland altijd heel warm is.

Slide 7 - Tekstslide

Voegwoorden
  • Voegwoorden zijn een soort cement.
  • Je kunt met voegwoorden zinnen aan elkaar plakken.

Slide 8 - Tekstslide

Nevenschikking voegwoorden

  • En
  • Maar
  • Dus
  • Want
Onderschikking voegwoorden

  • Aangezien
  • Als
  • Dat
  • Doordat
  • Terwijl
  • Toen

Slide 9 - Tekstslide

Hoofdzin

- Zinnen kunnen los van elkaar voorkomen.

- Je zou in principe tussen alle zinnen een punt kunnen zetten.

Bijzin

- De zinnen kunnen niet los van elkaar voorkomen.

- De zinnen zijn afhankelijk van elkaar.

Slide 10 - Tekstslide

Welke zin is een hoofdzin?
wie/wat - werkwoord - rest
A
De auto staat in de garage.
B
In de garage staat een auto.
C
..., omdat de auto in de garage staat.

Slide 11 - Quizvraag

In welke zin zie je een hoofdzin?
A
In het weekend bezoek ik mijn familie.
B
De bakker bakt het brood.
C
..., als het mooi weer is.
D
Ze vraagt of ik brood wil kopen.

Slide 12 - Quizvraag

In welke zin is inversie?
Iets anders - werkwoord - wie/wat
A
De bomen staan in het bos.
B
..., terwijl de bomen in het bos staan.
C
In het bos staan bomen.

Slide 13 - Quizvraag

In welke zin zie je inversie?
A
De bladeren vallen van de boom.
B
De fiets staat in de schuur.
C
..., terwijl ik muziek luister.
D
Met een lepel kan ik soep eten.

Slide 14 - Quizvraag

In welke zin zie je een bijzin?
Voegwoord - wie/wat - rest - werkwoord
A
Mijn moeder vindt bloemen mooi.
B
Elke dag koopt mijn moeder bloemen.
C
..., omdat mijn moeder van bloemen houdt.

Slide 15 - Quizvraag

In welke zin zie je een bijzin?
A
Ik kijk elke dag het nieuws.
B
..., als de televisie aan is.
C
In het nieuws zie ik veel mensen met problemen.

Slide 16 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
De hond op zijn bot wacht.
B
De herfst is een seizoen.
C
Op woensdag het meisje gaat naar school.
D
..., als het is koud.

Slide 17 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
..., terwijl hij leest de krant.
B
In het centrum een grote kerstboom staat.
C
In de winter ga ik schaatsen.
D
De man de hele dag zit in het park.

Slide 18 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
..., omdat de trein te laat is.
B
..., terwijl ik doe boodschappen.
C
..., als ik ben ziek.
D
..., voordat ga ik naar huis.

Slide 19 - Quizvraag

De man leest de krant, terwijl...

Slide 20 - Open vraag

Maak de zin af:
Ik ga naar het ziekenhuis, als...

Slide 21 - Open vraag


Slide 22 - Open vraag

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Ze heeft goede studieresultaten, ______________ ze heel slim is.
A
omdat
B
daarom

Slide 25 - Quizvraag

Ze is heel slim. ______________ heeft ze goede studieresultaten.
A
omdat
B
daarom

Slide 26 - Quizvraag

Er was een stroomstoring. ______________ hadden we een half uur geen elektriciteit.
A
doordat
B
daardoor

Slide 27 - Quizvraag

We hadden een half uur geen elektriciteit, ______________ er een stroomstoring was.
A
doordat
B
daardoor

Slide 28 - Quizvraag

Je stapt de trein in. ______________ moet je eerst inchecken.
A
voordat
B
daarvoor

Slide 29 - Quizvraag

Je moet eerst inchecken, ______________ je de trein instapt.
A
voordat
B
daarvoor

Slide 30 - Quizvraag

De kamer was heel netjes, ______________ we alles hadden opgeruimd.
A
nadat
B
daarna

Slide 31 - Quizvraag

We hadden de kamer opgeruimd. ______________ was hij heel netjes.
A
nadat
B
daarna

Slide 32 - Quizvraag

Maak een zin met 'omdat'.

Slide 33 - Open vraag

Slide 34 - Link