Zinnen maken - Bijzin + voegwoorden

• NT2
• MBO
• Studiejaar 2

Wat gaan we doen?

- Herhaling vorige week

-Bijzinnen 

- Voegwoorden

-Oefenen 

Wat weet je nog over hoofdzinnen?

Vorige week

Als je een hoofdzin maakt, doe je dat zo:

Onderwerp - Werkwoord - Tijd - Plaats - 2e Werkwoord

Er zijn nog meer rest onderdelen dan tijd en plaats.

We gaan morgen in Hardenberg winkelen.

Mijn neefje gaat volgende week in Ommen zwemmen.

Ik lees de opdrachten in mijn boek.

Hoofdzin met inversie

Soms begin je de zin met iets anders.

 Tijd/rest - Werkwoord - Onderwerp - Rest - 2e Werkwoord

Onderwerp en werkwoord draaien dan om, dat heet inversie.

Morgen gaan we  in Hardenberg winkelen.

Volgende week gaat mijn neefje in Ommen zwemmen.

De opdrachten lees ik in mijn boek.

2 Hoofdzinnen

Je kunt 2 hoofdzinnen aan elkaar plakken met de woorden:

en - of - want - maar-dus

We gaan morgen in Hardenberg winkelen, want ik heb een jas nodig en ik kan in Ommen geen goede jas vinden.

Bijzin

Een bijzin is altijd samen met een hoofdzin. De bijzin begint na:

 omdat, als, terwijl, zeggen dat, denken dat, vragen of

 In de bijzin komt het werkwoord altijd aan het eind.

Voegwoord - wie/wat - rest - werkwoord - 2e werkwoord

Ik doe boodschappen, als de melk op is.

Ik ga naar school, omdat ik goed Nederlands wil leren.

Bijzin

Ik doe de afwas, terwijl mijn man het gras maait.

Mijn zus vraagt of we morgen op bezoek komen.

Mijn vriend zegt dat het morgen mooi weer wordt.

Hij denkt dat het in Nederland altijd heel warm is.

Voegwoorden

• Voegwoorden zijn een soort cement.
  
• Je kunt met voegwoorden zinnen aan elkaar plakken.

Nevenschikking voegwoorden

• En
• Maar
• Dus
• Want
  

Onderschikking voegwoorden

• Aangezien
• Als
• Dat
• Doordat
• Terwijl
• Toen
  

Hoofdzin

- Zinnen kunnen los van elkaar voorkomen.

- Je zou in principe tussen alle zinnen een punt kunnen zetten.

Bijzin

- De zinnen kunnen niet los van elkaar voorkomen.

- De zinnen zijn afhankelijk van elkaar.

Welke zin is een hoofdzin?
wie/wat - werkwoord - rest

1. De auto staat in de garage.
2. In de garage staat een auto.
3. ..., omdat de auto in de garage staat.

In welke zin zie je een hoofdzin?

1. In het weekend bezoek ik mijn familie.
2. De bakker bakt het brood.
3. ..., als het mooi weer is.
4. Ze vraagt of ik brood wil kopen.

In welke zin is inversie?
Iets anders - werkwoord - wie/wat

1. De bomen staan in het bos.
2. ..., terwijl de bomen in het bos staan.
3. In het bos staan bomen.

In welke zin zie je inversie?

1. De bladeren vallen van de boom.
2. De fiets staat in de schuur.
3. ..., terwijl ik muziek luister.
4. Met een lepel kan ik soep eten.

In welke zin zie je een bijzin?
Voegwoord - wie/wat - rest - werkwoord

1. Mijn moeder vindt bloemen mooi.
2. Elke dag koopt mijn moeder bloemen.
3. ..., omdat mijn moeder van bloemen houdt.

In welke zin zie je een bijzin?

1. Ik kijk elke dag het nieuws.
2. ..., als de televisie aan is.
3. In het nieuws zie ik veel mensen met problemen.

Welke zin is goed?

1. De hond op zijn bot wacht.
2. De herfst is een seizoen.
3. Op woensdag het meisje gaat naar school.
4. ..., als het is koud.

Welke zin is goed?

1. ..., terwijl hij leest de krant.
2. In het centrum een grote kerstboom staat.
3. In de winter ga ik schaatsen.
4. De man de hele dag zit in het park.

Welke zin is goed?

1. ..., omdat de trein te laat is.
2. ..., terwijl ik doe boodschappen.
3. ..., als ik ben ziek.
4. ..., voordat ga ik naar huis.

Maak de zin af:
Ik ga naar het ziekenhuis, als...

De man leest de krant, terwijl...

Maak een zin met 'omdat'.

Zinnen maken

Hoofdzin: Wie/wat - werkwoord - rest.

2 hoofdzinnen met: en, maar, want, of.

Hoofdzin inversie: Iets anders - werkwoord - wie/wat - rest.

Bijzin: ..., voegwoord - wie/wat - rest - werkwoord.

Voegwoord: omdat, als, terwijl, denken dat, zeggen dat, vragen of

(het tweede werkwoord komt altijd achteraan)

Volgende les

Vorige week en deze week heb ik veel uitgelegd.

Volgende week gaan jullie zelf zinnen maken: hoofdzinnen, inversie, 2 hoofdzinnen (en, maar, want, of) en bijzinnen (omdat, als, terwijl, denken dat, zeggen dat, vragen of).

De tweede les vandaag begint om half 3

We doen dan grammatica met heel 1c.