Samentrekking (grammatica 3 + formuleren 2)

Formuleren
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Formuleren

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
Lesdoel: je kan samentrekkingen in zinnen op de juiste manier gebruiken.
- Terugblik 
- Uitleg theorie
- Startopdracht
- Uitleg theorie
- Opdr. 1 en 2 Formuleren H1 maken

Slide 2 - Tekstslide

Voorlezen?
Zomertijd verschilt van wintertijd. In de zomer zetten we de klok een uur vooruit, waardoor het licht langer blijft en de avonden plezieriger zijn in de winter doen we het tegenovergestelde. De klok gaat een uur terug, wat resulteert in vroegere duisternis en kortere dagen. De veranderingen in de zomertijd en wintertijd beïnvloeden ons leven en onze routines. Hoewel het soms verwarrend kan zijn helpen de zomertijd en de wintertijd ons om ons aan te passen aan de seizoensgebonden en daglichtveranderingen. Zomertijd en wintertijd zijn manieren om ons dagelijks leven beter af te stemmen op de natuurlijke schommelingen in daglicht gedurende het jaar. De zomertijd en de wintertijd doen we alleen in hoge breedtegraden en de lage breedtegraden. Op de evenaar is de tijd altijd gelijk. Er is al een tijd discussie onder wetenschappers over of we van de zomertijd en de wintertijd af moeten geraken. Zo zeggen wetenschappers het verstoort de biologische klok van mensen 

Slide 3 - Tekstslide

Samentrekking
Om dit te voorkomen kun je gebruik maken van een samentrekking. Je laat hierbij identieke woorden of woorddelen weg.

Bijvoorbeeld: zomer- en wintertijd of hoge en lage breedtegraden.

Slide 4 - Tekstslide

Samentrekkingen
Samentrekkingen kunnen op twee manieren: voorwaarts en achterwaarts.

Voorwaarts: een antieke lamp en een moderne.
Achterwaarts: binnen- en buitenland.

Slide 5 - Tekstslide

Samentrekkingen
Samentrekkingen komen op drie niveaus voor:
woordniveau (keukenstoel en -tafel, zon- en feestdagen)
woordgroepniveau (dure ringen en armbanden, hoge en lage bergen)
zinsniveau (Iris volleybalt op zaterdag en Peter op zondag, je wilt (-) en krijgt een cadeau)

Slide 6 - Tekstslide

Samentrekkingen
Maken:
Opdracht 1 en 2 op bladzijde 210

In stilte
7 minuten, dan bespreken
timer
7:00

Slide 7 - Tekstslide

Welke zin is fout en waarom?
- Zij hebben niet gelogen, maar hij wel.
- Wij vertrekken zondag naar Frankrijk en onze vrienden maandag.
- De Eerste Kamer heeft de wet aangenomen en geldt vanaf 1 januari.
- Lieke overnacht in een hotel en Guido op de camping.



Slide 8 - Tekstslide

Samentrekkingen
Let op! een samentrekking kan dus ook foutief zijn.

Bijvoorbeeld: 
Tabitha heeft hoge cijfers, maar er ook hard voor gewerkt.

heeft, heeft niet dezelfde functie (zww in de eerste zin, hww in de tweede zin)

De correcte zin zou zijn:
Tabitha heeft hoge cijfers, maar ze heeft er ook hard voor gewerkt.

Slide 9 - Tekstslide

Foutieve samentrekking
Woorden mag je alleen weglaten als er aan drie voorwaarden is voldaan. Woorden hebben: 
- Dezelfde functie
Hij is acteur en uitgenodigd bij een première.
- Dezelfde betekenis
Hij stak zijn hand uit en de straat over.
- Hetzelfde getal.
In de conclusie zijn de deelvragen besproken en de hoofdvraag beantwoordt.

Slide 10 - Tekstslide

Welke samentrekking is foutief?
A
Premier Rutte heeft President Macron bezocht en een hand gegeven.
B
De heimweewinkel voorziet in een behoefte en heeft daar zijn winstmodel van gemaakt.
C
Heb je al rondgekeken op de site of zelfs al een keuze gemaakt?

Slide 11 - Quizvraag

Welke samentrekking is foutief?
A
De artiesten kwamen de kleedkamer binnen en werden één voor één geschminkt
B
Het is een stereotype dat jongens technisch zijn en meisjes verzorgend.
C
Het feest werd groots gevierd en daardoor een succes.

Slide 12 - Quizvraag

Welke samentrekking is foutief?
A
Goud werd gewonnen door Europa en ook door alle andere werelddelen.
B
Hij kwam binnen, hing zijn jas op en ging zitten.
C
De brandweerman was dapper en daarom het brandende huis binnengegaan.

Slide 13 - Quizvraag

Wat ga je doen?
Maken:
Opdracht 1, 2 en 3 op bladzijde 232-233

In tweetallen

Slide 14 - Tekstslide

Noem drie begrippen die je vandaag nodig hebt gehad om de les te begrijpen.

Slide 15 - Open vraag

Noem twee dingen die je vandaag hebt geleerd.

Slide 16 - Open vraag

Noem één ding over de les van vandaag waar je nog extra uitleg over zou willen.

Slide 17 - Open vraag