#221 Oefenen voor de toets TV

Welkom bij 
Telefoon in de koffer.
Jas aan de kapstok.

Op tafel: Alleen je laptop
en je boek. 
Tas op de grond. 
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij 
Telefoon in de koffer.
Jas aan de kapstok.

Op tafel: Alleen je laptop
en je boek. 
Tas op de grond. 

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag:
Starten met 10 min. lezen.
Oefenen voor de toets in Lesson Up!
Afsluiting/evaluatie

Slide 2 - Tekstslide

Welk woord is een zelfstandig naamwoord?
A
Alleen
B
zitten
C
mooi
D
stad

Slide 3 - Quizvraag

Typ alle werkwoorden uit de zin:
Samen gingen we lopend en zingend naar huis om film te kijken.

Slide 4 - Open vraag

Schrijf de zelfstandige naamwoorden op: Het leuke meisje vroeg de weg in deze vreemde stad.

Slide 5 - Open vraag

Nu de bijvoegelijke naanwoorden:
Het leuke meisje vroeg de weg in deze vreemde stad.

Slide 6 - Open vraag

Wat is een stoffelijk, bijvoeglijk naamwoord?
A
Dat zegt iets over het bijvoeglijk naamwoord.
B
Dat zegt iets over het zelfstandig naamwoord.
C
Dat zegt iets over het materiaal van het bijvoeglijk naamwoord.
D
Dat zegt iets over het materiaal van het zelfstandig naamwoord.

Slide 7 - Quizvraag

Een werkwoord zegt
A
wat iets of iemand doet of wat er gebeurt.
B
wat iets of iemand zegt
C
iets over het bijvoeglijk naamwoord
D
iets over wat er gebeurt als je wint

Slide 8 - Quizvraag

Lidwoorden zijn:
A
deze, die, dit, dat
B
de, het, een
C
Die zeggen wat iets is
D
en, daarom, aldus, daardoor

Slide 9 - Quizvraag

Een voorzetsel is:
A
Een kort woord dat zegt wat iemand is
B
Een woord dat het verband tussen zinnen aangeeft
C
is een kort woord dat vaak een tijd of plaats aangeeft
D
Een woord dat zegt of iets mannelijk of vrouwelijk is

Slide 10 - Quizvraag

Voorbeelden van een voorzetsel zijn:
A
tijdens, door, op, na, in, onder
B
de, het, een
C
zilveren, houten, gouden, katoenen
D
gaan, staan, lopen, rennen

Slide 11 - Quizvraag

Een samengestelde zin, maak je door
A
een signaalwoord te gebruiken
B
een voegwoord te gebruiken
C
een doe-woord te gebruiken
D
een woord voor volgorde te gebruiken

Slide 12 - Quizvraag

In een samengestelde zin
(twee antwoorden)
A
de woordvolgorde belangrijk
B
de persoonsvorm belangrijk
C
staat altijd een komma
D
staat altijd een voltooid deelwoord

Slide 13 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Omdat de zon schijnt, hij gaat zwemmen.
B
Omdat de zon schijnt, gaat hij zwemmen.

Slide 14 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Hij gaat zwemmen, omdat schijnt de zon.
B
Hij gaat zwemmen, omdat de zon schijnt.

Slide 15 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Ik heb honger, omdat ik nog niet ontbeten heb
B
Ik heb honger, omdat ik heb nog niet ontbeten.

Slide 16 - Quizvraag

Hoofdletters gebruik je bij alle geografische namen.
A
goed
B
fout

Slide 17 - Quizvraag

ik heb in de Paasvakantie veel gezwommen.
Staan alle hoofdletters goed?
A
ja
B
nee

Slide 18 - Quizvraag

In welke zin zijn alle hoofletters goed geschreven.
A
S'middags ga ik altijd met Suzan naar sportschool Basic Fit.
B
Met Kerst heb ik een Nike trui gekregen van mijn zus Sharon.
C
Tijdens de Paasvakantie gaan we naar Spanje.
D
s 'Ochtends moet ik altijd op de fiets naar de Wethouder beverstraat.

Slide 19 - Quizvraag

Typ de zin over en zet de komma('s) op de juiste plek: Ik kocht nieuwe schoenen een pet een trui en drie paar sokken.

Slide 20 - Open vraag

Typ de zin over en zet de komma('s) op de juiste plek: Als jij de hond uitlaat zet ik thee.

Slide 21 - Open vraag

Zet de komma('s) op de juiste plek: Ik wil graag naar Noorwegen op vakantie omdat daar fjorden zijn.

Slide 22 - Open vraag

Zet de komma('s) op de juiste plek: De hond rent blij naar buiten en springt in de sloot.

Slide 23 - Open vraag

De persoonsvorm vind je door:
A
De tijdproef toe te passen
B
Wie + het onderwerp
C
De vraagproef toe te passen
D
Wat + onderwerp + gezegde

Slide 24 - Quizvraag

"Roeland vergat vanmorgen zijn usb- stick." Wat is hier het onderwerp?
A
Roeland
B
usb-stick
C
vanmorgen
D
vergat

Slide 25 - Quizvraag

Schrijf het gezegde op van de volgende zin: "Chantal is vanochtend naar huis gelopen"

Slide 26 - Open vraag

Het gezegde:
A
is het onderwerp + de persoonsvorm
B
zijn alle werkwoorden in een zin
C
is het lijdend voorwerp + het onderwerp
D
alle zelfstandige naamwoorden in een zin

Slide 27 - Quizvraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Slide 28 - Open vraag

Typ het lijdend voorwerp van de volgende zin: "Lizzy draagt altijd een
mooie muts in de klas."

Slide 29 - Open vraag

Typ de pv, o, gez. en lv van de volgende zin: "Tijdens de enge film, gierden de zenuwen door mijn keel."

Slide 30 - Open vraag

Lijdend voorwerp: " Geef jij alle ouders een kopje koffie?"
A
geef
B
jij
C
alle ouders
D
een kopje koffie

Slide 31 - Quizvraag

In welke zin zit geen lijdend voorwerp?
A
Frank was zijn rekenmachine vergeten voor de toets wiskunde.
B
Naast ons huis wordt een grote windmolen geplaatst volgende maand.
C
Sinds zijn achtste schrijft mijn buurmeisje Lynn haar eigen liedjes.
D
Vanwege de verhuizing naar Spanje, heeft Sanne haar winterkleding aan een vriendin gegeven

Slide 32 - Quizvraag

Verwijswoorden gebruik je om zinnen minder saai te maken.
A
juist
B
onjuist

Slide 33 - Quizvraag

Sleep de verwijswoorden naar de juiste plek. 
Het-woorden
/onzijdig
de-woorden
mannelijk
de-woorden
vrouwelijk
meervoud
het, zijn
dat ,dit
hij, hem, zijn,
die, deze
zij/ze, haar
die, deze 
zij/ze, hun
die, deze

Slide 34 - Sleepvraag

Maak een goede, samengestelde zin en gebruik in het tweede deel verwijswoorden. "Jeremy wilde tickets kopen voor het concert. Jeremy was te laat"











Slide 35 - Open vraag

Om de laatste letter van het voltooid deelwoord goed te schrijven, moet je het woord langer maken om te horen wat de laatste letter is.
A
juist
B
onjuist

Slide 36 - Quizvraag

Wat moet je doen als het voltooid deelwoord op -n eindigt en je wilt weten hoe je het schrijft?
A
Het woord langer maken
B
Zo simpel mogelijk schrijven

Slide 37 - Quizvraag

Evaluatie DONDERDAG TOETS!
Ging deze quiz goed voor jou?
Waardoor ging het goed?
Wat ging er niet zo goed?
Wat kan jij zelf doen om ervoor te zorgen dat dit tijdens de toets wel goed gaat? 

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide