Grammatica §6

Grammatica zinsdelen

1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Grammatica zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

Deze zinnen bevatten meerdere werkwoorden. 
Welke pv's kun je vinden? 
Waarom staan er nog meer werkwoorden bij? 

De leraar heeft ontzettend veel huiswerk opgegeven. 
Tessa heeft al dat huiswerk gisteren gemaakt. 
Dennis zal zijn huiswerk morgen nog moeten maken. 
Ties heeft beloofd zijn huiswerk vanavond te maken. 
Zullen alle leerlingen hun huiswerk gemaakt hebben? 

             --> Hoe noemen we alle werkwoorden samen ook alweer? 

Slide 2 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Wij zouden op de fiets naar huis gaan.
A
fiets
B
zouden
C
zouden gaan
D
zouden op de fiets gaan

Slide 3 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
De leerlingen waren de toets aan het maken.
A
waren
B
waren maken
C
waren het SO maken
D
waren aan het maken

Slide 4 - Quizvraag

Goed of fout? Het werkwoordelijk gezegde is altijd hetzelfde als de persoonsvorm.
A
Goed
B
Fout
C

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Die verdediger speelde tachtig minuten mee tijdens de wedstrijd.
A
speelde
B
speelde mee
C
die verdediger
D
speelde tijdens de wedstrijd

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Welk deel van de stad werd door de orkaan verwoest?
A
werd verwoest
B
werd
C
verwoest
D
werd door de orkaan verwoest

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Tijdens het eten heeft mijn vader de krant voorgelezen.
A
heeft
B
heeft de krant voorgelezen
C
heeft voorgelezen

Slide 8 - Quizvraag

Noem 3 dingen die bij het werkwoordelijk gezegde horen.

Slide 9 - Open vraag

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit:

1. de persoonsvorm
2. alle andere werkwoorden in de zin 
    (let op: soms bestaat een werkwoord uit twee delen:  pakt op
3. te en aan als deze voor een werkwoord staan

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Maak onderstaande werkwoordelijke gezegdes zo lang mogelijk

1. Jan loopt naar school. 
2. De bakker bakt brood. 
3. De kinderen spelen op straat. 
4. De hond gehoorzaamt zijn baas. 

Slide 12 - Tekstslide

Maak onderstaande werkwoordelijke gezegdes zo kort mogelijk:  

1. Jessica heeft Mo een cadeau gegeven.  
2. We hebben allemaal een beer getekend. 
3. Heb jij wel goed naar de docent geluisterd?
4. Peter zal niet alleen naar huis mogen fietsen. 
5. Wij zullen straks door de regen naar huis moeten lopen. 

Slide 13 - Tekstslide

Welk werkwoord draagt de
meeste betekenis

1. Jessica heeft Mo een cadeau gegeven.  
2. We hebben allemaal een beer getekend. 
3. Heb jij wel goed naar de docent geluisterd?
4. Peter zal niet alleen naar huis mogen fietsen. 
5. Wij zullen straks door de regen naar huis moeten lopen. 

Slide 14 - Tekstslide

Welk werkwoord is de PV?
En welke draagt de meeste betekenis

1. Ik heb zojuist mijn hond getekend.  
2. Zij moeten wel naar huis gelopen zijn. 
3. Mijn vader belt de buurman op. 
4. Zouden die jongens dat gedaan hebben? 
5. Volgens het weerbericht zal het straks gaan regenen. 

Slide 15 - Tekstslide