Hoofdstuk 3 - Spelling

Nederlands

1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Welkom bij Nederlands!

Benodigdheden:
  • Leesboek
  • Werkboek en schrift

Zet alvast klaar:
  • Lessonup
    www.lessonup.com
    Log in met je naam en wachtwoord
  • Online methode
    Ga naar Magister
    Kies voor leermiddelen
    Kies Ne Talent


timer
2:30

Slide 2 - Tekstslide

Lezen

Slide 3 - Tekstslide


Check in?
A
groene smiley
B
oranje smiley
C
rode smiley

Slide 4 - Quizvraag

Programma weektaak spelling

Maandag:
  • Uitleg sterke werkwoorden
  • Check je kennis
  • Zelfstandig werken

Dinsdag:
  • Uitleg meervouden
  • Check je kennis
  • Zelfstandig werken
  • Afsluiting
Lesvragen/ lesdoelen:
  • Een sterk werkwoord is...
  • Om erachter te komen of ik een werkwoord op een -d of -t eindigt maak ik het woord.....
  • Bij de meeste woorden maak je meervoud door....

Slide 5 - Tekstslide

Theorie sterke werkwoorden
Een sterk werkwoord is sterk genoeg om van  klank te veranderen
Verleden tijd (vt)
Als iets gebeurd is. Je gebruikt de verleden tijd als het over vroeger gaat.
Extrauitleg? Bekijk het filmpje
Schrijf je nu een -d of een -t?
Maak het woord langer, dan hoor je dit.
De persoonsvorm is altijd een werkwoord

Een persoonsvorm vind je door:
- De zin vragend te maken, de persoonsvorm komt vooraan te staan
- De zin van tijd te veranderen, de persoonsvorm is het woord dat verandert
- De zin van enkelvoud in meervoud te veranderen of andersom, de persoonsvorm is het woordt dat verandert

Slide 6 - Tekstslide

Let op!
Deze werkwoorden moet je uit je hoofd leren (R vragen)

Slide 7 - Tekstslide

Wat zijn de sterke werkwoorden in de zin:

Op het verjaardagsfeestje, gaven de kinderen cadeautjes, ze aten taart en speelden samen buiten.
A
aten
B
gaven
C
speelden
D
feestje

Slide 8 - Quizvraag

Welke van deze werkwoorden is een sterk werkwoord


A
hopen
B
glijden
C
leiden
D
strooien

Slide 9 - Quizvraag

Roepen, geven en brengen zijn sterke werkwoorden
A
ja, dat klopt
B
nee, brengen is zwak
C
nee, geven is zwak
D
nee, roepen is zwak

Slide 10 - Quizvraag

Sterke werkwoorden veranderen in de verleden tijd van
A
vorm
B
klank
C
lengte

Slide 11 - Quizvraag


Maak af:
Je ziet hier ...
A
sterke werkwoorden
B
zwakke werkwoorden

Slide 12 - Quizvraag

Weektaak spelling
Thema 3,  3.8 spelling (online methode)
Basisopdrachten
les 1: 3-4-5-6- 7
les 2: 8-1, 8-2 - 9 - 10 -  11-1 
Extra opdrachten
Test jezelf
Versterk jezelf 
Klaaropdrachten
Oefening strip

huiswerk 20-03 moet spelling af zijn
Sterke werkwoorden
Speciale werkwoorden

Slide 13 - Tekstslide

Nederlands

Slide 14 - Tekstslide

Lezen

Slide 15 - Tekstslide


Check in?
A
groene smiley
B
oranje smiley
C
rode smiley

Slide 16 - Quizvraag

Programma:
  • Terugkoppeling vorige les
  • Uitleg meervouden
  • Check je kennis
  • Zelfstandige verwerking
Lesvragen/ lesdoelen:
  • Ik kan het verschil uitleggen tussen een zwak - en sterk werkwoord
  • Ik weet hoe ik het meervoud van een zelfstandig naamwoord kan opschrijven

Slide 17 - Tekstslide

Sterke werkwoorden
Zwakke werkwoorden
Lopen
Eten
Gamen
Kijken
Voetballen
Bakken

Slide 18 - Sleepvraag

sterke werkwoorden
zwakke werkwoorden
ontbijten
fietsen
zwemmen
schrikken

Slide 19 - Sleepvraag

Theorie sterke werkwoorden
Een sterk werkwoord is sterk genoeg om van  klank te veranderen
Verleden tijd (vt)
Als iets gebeurd is. Je gebruikt de verleden tijd als het over vroeger gaat.
Extrauitleg? Bekijk het filmpje
Schrijf je nu een -d of een -t?
Maak het woord langer, dan hoor je dit.
De persoonsvorm is altijd een werkwoord

Een persoonsvorm vind je door:
- De zin vragend te maken, de persoonsvorm komt vooraan te staan
- De zin van tijd te veranderen, de persoonsvorm is het woord dat verandert
- De zin van enkelvoud in meervoud te veranderen of andersom, de persoonsvorm is het woordt dat verandert

Slide 20 - Tekstslide

Maak het meervoud van brug

Slide 21 - Open vraag

Maak het meervoud van huis

Slide 22 - Open vraag

Maak het meervoud van droom

Slide 23 - Open vraag

Maak het meervoud van dief

Slide 24 - Open vraag

Meervouden van zelfstandig naamwoorden
Geheugensteuntje meervoud
Als er van iets meer dan één is, noem je dat een meervoud.

Bijvoorbeeld: de leerlingen in de klas letten goed op.

Er zitten meer dan één leerling in de klas, leerlingen is het meervoud van leerling.

Bij de meeste woorden maak je het meervoud door -en achter het woord te zetten. Soms moet je het woord dan wel veranderen. Bekijk hier onder de verschillende stappen:
1
2
3
4
Geheugensteuntje
Hak het woord in lettergrepen:

bijvoorbeeld: beren
be - ren

De eerste lettergreep be-  eindigd met een een lange klank en is open. Je schrijft dan maar één klinker op en één medeklinker

Geheugensteuntje zelfstandig naamwoorden
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een: mens, dier, pant of een ding.

Je kan de of het voor een zelfstandig naamwoord plaatsen

Slide 25 - Tekstslide

Weektaak spelling
Thema 3,  3.8 spelling (online methode)
Basisopdrachten
les 1: 3-4-5-6- 7
les 2: 8-1, 8-2 - 9 - 10 -  11-1 
Extra opdrachten
Test jezelf
Versterk jezelf 
Klaaropdrachten
Oefening strip

huiswerk 20-03 moet spelling af zijn
Sterke werkwoorden
Speciale werkwoorden
Meervouden
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, een dier, een plant of een ding. Bijna alle zelfstandige naamwoorden kun je in het meervoud zetten.

Bij heel veel zelfstandige naamwoorden zet je dan -en achter het woord:
  • de leerling – de leerlingen
  • het boek – de boeken

Let goed op de spelling van het meervoud. Soms moet je een extra letter opschrijven.
  • de kat – de katten
Soms moet je een letter weglaten.
  • de muur – de muren
Bij sommige meervouden moet je een letter veranderen.
  • de neus – de neuzen

Slide 26 - Tekstslide

Opdracht Donald Duck 
  • Pak 2 kleuren stiften/ pennen of pen en potlood
  • Omcirkel de sterke werkwoorden met één kleur
  • Omcirkel de zwakke werkwoorden met de andere kleur
  • Maak het tabel (zie afbeelding) in je schrift.






  • Noteer de gevonden werkwoorden in de juiste kolom. Vul vervolgens van de gevonden werkwoorden ook de andere tijd in én het hele werkwoord in.




Tegenwoordige tijd
verleden tijd
hele ww
stam

Slide 27 - Tekstslide