Herhaling klas 1 hoofdstuk 3

LESOPZET

ABSENTIE
NAKIJKEN HUISWERK 3.8 OPDRACHT 5, 6 en 7.

VRAGEN REPETITIE H3
QUIZLET

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
neMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

LESOPZET

ABSENTIE
NAKIJKEN HUISWERK 3.8 OPDRACHT 5, 6 en 7.

VRAGEN REPETITIE H3
QUIZLET

Slide 1 - Tekstslide

WAT IS EEN KARAKTEREIGENSCHAP?
A
blond haar
B
brildragend
C
lui
D
Ze heeft twee zussen

Slide 2 - Quizvraag

VERHALEN GAAN OVER PERSONEN. EEN PERSOON IN EEN VERHAAL NOEM JE EEN
A
hoofdpersoon
B
bijpersoon
C
personage
D
perspectief

Slide 3 - Quizvraag

WAT IS GLUNDEREN?
A
stralend glimlachen
B
schateren
C
een lachbui
D
hardop lachen

Slide 4 - Quizvraag

WAT IS EEN KERNZIN?

DE ZIN MET ...
A
de belangrijkste informatie
B
de belangrijkste informatie van de inleiding
C
de belangrijkste informatie van de alinea
D
de titel

Slide 5 - Quizvraag

WAT IS EEN TOELICHTING?
A
De mening van een schrijver
B
De flaptekst
C
De belangrijkste zin van de alinea
D
Een uitleg of een voorbeeld

Slide 6 - Quizvraag

WAAROM WORDEN VERWIJSWOORDEN GEBRUIKT?
OM..
A
de tekst aantrekkelijk/ afwisselend te maken.
B
een tekst in te korten.
C
moeilijke woorden te voorkomen.
D
te weten waar je het kan vinden in een woordenboek

Slide 7 - Quizvraag

WAT IS EEN TREFWOORD?
A
Het belangrijkste woord van een tekst.
B
Het woord dat je opzoekt (woordenboek).
C
Een moeilijk woord.
D
De spelling van een woord.

Slide 8 - Quizvraag

WAT IS EEN VERWIJSWOORD?
A
de hond
B
verwijzen
C
hij
D
mijn moeder

Slide 9 - Quizvraag

WAT IS EEN VERWIJSWOORD?
A
het kopje
B
het
C
op
D
mogelijk

Slide 10 - Quizvraag

WAT IS EEN VERWIJSWOORD?
A
inmiddels
B
dit
C
over
D
minder

Slide 11 - Quizvraag

HOOFDZAKEN GEVEN DE BELANGRIJKSTE INFORMATIE. WAT GEVEN BIJZAKEN?
A
Het onderwerp van de tekst.
B
Een voorbeeld, een herhaling of een uitleg.
C
De belangrijkste informatie in een alinea
D
Een bijzaak geeft onzin.

Slide 12 - Quizvraag

WAT BETEKENT:
DE FOBIE
A
ziekelijke angst
B
een bepaalde indruk geven
C
Zo gauw als
D
de reden, de oorzaak

Slide 13 - Quizvraag

WAT BETEKENT:

DE AANLEIDING
A
ziekelijke angst
B
een bepaalde indruk geven
C
Zo gauw als
D
de reden, de oorzaak

Slide 14 - Quizvraag

WAT BETEKENT:
ZODRA
A
ziekelijke angst
B
een bepaalde indruk geven
C
Zo gauw als
D
de reden, de oorzaak

Slide 15 - Quizvraag

EEN POLITIEAGENT GEBRUIKTE VRIJDAGAVOND EEN BIJZONDERE TACTIEK.

WAT IS DE PV?
A
vrijdagavond
B
een bijzondere tactiek
C
een politieagent
D
gebruikte

Slide 16 - Quizvraag

EEN POLITIEAGENT GEBRUIKTE VRIJDAGAVOND EEN BIJZONDERE TACTIEK.

WAT IS HET WG?
A
vrijdagavond
B
gebruikte een bijzondere tactiek
C
gebruikte een politieagent
D
gebruikte

Slide 17 - Quizvraag

EEN POLITIEAGENT GEBRUIKTE VRIJDAGAVOND EEN BIJZONDERE TACTIEK.

WAT IS HET O?
A
vrijdagavond
B
een bijzondere tactiek
C
een politieagent
D
gebruikte

Slide 18 - Quizvraag

EEN POLITIEAGENT GEBRUIKTE VRIJDAGAVOND EEN BIJZONDERE TACTIEK.

WAT IS HET LV?
A
vrijdagavond
B
een bijzondere tactiek
C
een politieagent
D
gebruikte

Slide 19 - Quizvraag

VANMIDDAG WORDT HIJ IN HET ZIEKENHUIS GEOPEREERD.

WAT IS DE PV?
A
in het ziekenhuis
B
hij
C
wordt
D
wordt geopereerd

Slide 20 - Quizvraag

VANMIDDAG WORDT HIJ IN HET ZIEKENHUIS GEOPEREERD.

WAT IS HET WG?
A
in het ziekenhuis
B
hij
C
wordt
D
wordt geopereerd

Slide 21 - Quizvraag

VANMIDDAG WORDT HIJ IN HET ZIEKENHUIS GEOPEREERD.

WAT IS HET O?
A
in het ziekenhuis
B
hij
C
wordt
D
wordt geopereerd

Slide 22 - Quizvraag

VANMIDDAG WORDT HIJ IN HET ZIEKENHUIS GEOPEREERD.

WAT IS HET LV?
A
in het ziekenhuis
B
vanmiddag
C
X
D
wordt geopereerd

Slide 23 - Quizvraag

WAT IS EEN SYNONIEM VOOR
'EEN STERK WERKWOORD'

Slide 24 - Open vraag

KLANKVERANDERENDE
WERKWOORDEN

Slide 25 - Woordweb

ZELFSTANDIG NAAMWOORD
(ZN)

Slide 26 - Woordweb

DICTEEWOORDEN
1.

Slide 27 - Open vraag

DICTEEWOORDEN
2.

Slide 28 - Open vraag

DICTEEWOORDEN
3.

Slide 29 - Open vraag

DICTEEWOORDEN
4.

Slide 30 - Open vraag