GR les 10: zelf zinnen maken


Nederlands

Grammatica 
H1A P1 2029-2020

Les 10:

Zelf zinnen maken





1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les


Nederlands

Grammatica 
H1A P1 2029-2020

Les 10:

Zelf zinnen maken





Slide 1 - Tekstslide

Vorige les ...

... heb je geleerd ... :

... wat de functie is van het belangrijkste werkwoord in de zin. 

... dat het belangrijkste werkoord de rollen (zinsdelen) uitdeelt in een zin.

Slide 2 - Tekstslide

Aan het einde van deze les kun je ...


... zelf zinnen maken met een aantal gegeven woordsoorten en zinsdelen.

Slide 3 - Tekstslide

Uitleg 
Op de volgende slides volgt de uitleg over de manier waarop je zelf zinnen kunt maken.

Lees deze voordat je aan de opdrachten begint.

Slide 4 - Tekstslide

Zelf zinnen maken
Stel je voor dat je deze opdracht krijgt:
Maak een zin met daarin: een werkwoordelijk gezegde, één onderwerp, één lijdend voorwerp, één meewerkend voorwerp.

De zin mag niet meer dan bovengenoemde zinsdelen bevatten.

Hoe pak je deze opdracht aan? Lees de uitleg op de volgende slides om het antwoord op deze vraag te ontdekken.


Slide 5 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Denk aan de rollen van de zinsdelen.
Denk aan de vraagwoorden die je bij de zinsdelen kunt stellen.

  • wwg wat het ow doet of is
  • onderwerp hoofdrolspeler / doet iets of is iets (wie of wat)
  • lijdend voorwerp bijrolspeler - ondergaat iets / doet zelf niets (wat of wie)
  • meewerkend voorwerp bijrolspeler - ontvanger (aan wie/voor wie)



Slide 6 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Denk aan de functie van het belangrijkste werkwoord. Het bepaalt welke zinsdelen kunnen voorkomen in de zin. 

vergeten     1. iemand vergeet onderwerp (hoofdrolspeler)    
                        2. iets wordt vergeten lijdend voorwerp (bijrolspeler)   

geven           1. iemand geeft onderwerp (hoofdrolspeler die iets doet of is)    
                        2. iets wordt gegeven lijdend voorwerp (bijrolspeler die ondergaat)   
                        3. aan iemand wordt gegeven meewerkend voorwerp (bijrolspeler die ontvangt) 

Slide 7 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Dus als er ...

  • een onderwerp in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat iets doet (wwg) of iets is (nwg)
  • een lijdend voorwerp in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat iets ondergaat en zelf niets doet
  • een meewerkend voorwerp in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat iets ontvangt, dus een ontvanger
  • een bijwoordelijke bepaling in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat een plaats(en) en/of tijd(en) aangeeft

Slide 8 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Terug naar de opdracht: Maak een zin met daarin: een werkwoordelijk gezegde, één onderwerp, één lijdend voorwerp, één meewerkend voorwerp.

Wat betekent dit?
Je moet dus een werkwoord kiezen dat al deze zinsdelen bij zich kan hebben. 

Kun je voor het werkwoord 'praten' kiezen? 
Nee --> 
  • iemand kan praten (onderwerp)
  • je kunt ergens over praten (lijdend voorwerp)
  • maar: je kunt niet aan wie/voor wie praten (meewerkend voorwerp)

Slide 9 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Terug naar de opdracht: Maak een zin met daarin: een werkwoordelijk gezegde, één onderwerp, één lijdend voorwerp, één meewerkend voorwerp.

Wat betekent dit?
Je moet dus een werkwoord kiezen dat al deze zinsdelen bij zich kan hebben. 

Kun je voor het werkwoord 'geven' kiezen? 
Ja --> 
  • iemand kan geven (onderwerp)
  • je kunt iets geven (lijdend voorwerp)
  • je kunt aan iemand iets geven (meewerkend voorwerp)

Slide 10 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Terug naar de opdracht: Maak een zin met daarin: een werkwoordelijk gezegde, één onderwerp, één lijdend voorwerp, één meewerkend voorwerp.

De docent gaf een proefwerk aan zijn vervanger.

  • gaf wwg / wat het ow doet
  • de docent ow - hoofdrolspeler / doet iets (wie)
  • een proefwerk lv - bijrolspeler / ondergaat iets (wat)
  • aan zijn vervanger mvw - bijrolspeler / ontvanger (aan wie)

Slide 11 - Tekstslide

Aan de slag!

Slide 12 - Tekstslide

Maak een zin met:

een werkwoordelijk gezegde, een onderwerp en een lijdend voorwerp

Slide 13 - Open vraag

Maak een zin met:

een werkwoordelijk gezegde, een onderwerp en een lijdend voorwerp

Slide 14 - Open vraag

Let op!
In de volgende zin mag geen onderwerp voorkomen!
Weet je nog welke zinnen geen onderwerp hebben?

Zinnen die in de gebiedende wijs staan.

Slide 15 - Tekstslide

Maak een zin met:

een werkwoordelijk gezegde en een lijdend voorwerp (geen onderwerp dus!).

Slide 16 - Open vraag

Let op! Nog een!
In de volgende zin mag weer geen onderwerp voorkomen!
Weet je nog welke zinnen geen onderwerp hebben?

Zinnen die in de gebiedende wijs staan.

Slide 17 - Tekstslide

Maak een zin met:

een werkwoordelijk gezegde, een lijdend voorwerp (geen onderwerp dus!).

Slide 18 - Open vraag

Einde van de les! 

Slide 19 - Tekstslide