Grammatica les 10 : zinnen bedenken (onderdeel III toets)

Grammatica

Les 10: creëren van zinnen (zinsdelen)

1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Grammatica

Les 10: creëren van zinnen (zinsdelen)

Slide 1 - Tekstslide

Vorige les heb je...
...geoefend met woordsoorten en combinatie-oefeningen.

Slide 2 - Tekstslide

Deze les ga je....
... oefenen met zelf zinnen maken met daarin een aantal gegeven zinsdelen.
 

Slide 3 - Tekstslide

Uitleg 
Op de volgende slides volgt de uitleg over de manier waarop je zelf zinnen kunt maken.

We bespreken deze slides voordat je aan de opdrachten begint.

Slide 4 - Tekstslide

Zelf zinnen maken
Stel je voor dat je deze opdracht krijgt:
Maak een zin met daarin: een werkwoordelijk gezegde, één onderwerp, één lijdend voorwerp, één meewerkend voorwerp.

De zin mag niet meer dan bovengenoemde zinsdelen bevatten.

Hoe pak je deze opdracht aan? Lees de uitleg op de volgende slides om het antwoord op deze vraag te ontdekken.


Slide 5 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Denk aan de zinsdelen die het belangrijkste werkwoord bij zich kan hebben in de zin. 
  • vergeten     1. iemand vergeet =onderwerp
  •                       2. iets wordt vergeten = lijdend voorwerp
  • Valentie van twee. Iemand  (1) vergeet iets (2).

  • geven           1. iemand geeft onderwerp   
  •                         2. iets wordt gegeven lijdend voorwerp 
  •                         3. aan iemand wordt gegeven meewerkend voorwerp
  • Valentie van drie. Iemand/iets geeft iets aan iemand/iets.

Slide 6 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
  • Denk ook aan de rollen die de zinsdelen hebben en de vraagwoorden die je bij de zinsdelen kunt stellen.
  • wwg wat het ow doet of is 
  • onderwerp iemand of iets (wie of wat) die iets doet of iets is
  • lijdend voorwerp iemand of iets ondergaat iets (wat of wie)
  • meewerkend voorwerp ontvanger (aan wie/voor wie)
  • * In de taalwetenschap noemt men dit 'semantische rollen'. Ow = agens, lv = patiens, mv = recipiens.
  • ** Dit hoef je verder niet te weten voor de toets. Extra info vanuit de taalwetenschap.



Slide 7 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Dus als er ...
  • een onderwerp in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat iets doet of iets is (agens).
  • een lijdend voorwerp in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat iets ondergaat en zelf niets doet (patiens).
  • een meewerkend voorwerp in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat iets ontvangt, dus een ontvanger (recipiens).

Slide 8 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Terug naar de opdracht: Maak een zin met: één ww gezegde, één onderwerp, één lijdend voorwerp, één meewerkend voorwerp.

Wat betekent dit? Je moet een werkwoord kiezen dat deze zinsdelen bij zich kan hebben. 

Kun je voor het werkwoord 'praten' kiezen? 
  • Nee!
  • iemand kan praten (onderwerp) over iets... = valentie = 2.

Slide 9 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Terug naar de opdracht: Maak een zin met daarin: een werkwoordelijk gezegde, één onderwerp, één lijdend voorwerp, één meewerkend voorwerp.

Wat betekent dit? Je moet dus een werkwoord kiezen dat al deze zinsdelen bij zich kan hebben. 

Kun je voor het werkwoord 'geven' kiezen? 
  • Ja --> 
  • iemand kan geven (onderwerp)
  • je kunt iets geven (lijdend voorwerp)
  • je kunt aan iemand iets geven (meewerkend voorwerp)

Slide 10 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Terug naar de opdracht: Maak een zin met daarin: een werkwoordelijk gezegde, één onderwerp, één lijdend voorwerp, één meewerkend voorwerp.

  • De docent gaf een proefwerk aan zijn vervanger.

  • gaf wwg -wat het ow doet
  • de docent ow - doet iets (wie)
  • een proefwerk lv - ondergaat iets (wat)
  • aan zijn vervanger mvw - ontvanger (aan wie)

Slide 11 - Tekstslide

Aan de slag!
Nu jij!

Op de volgende slides volgen de opdrachten.

Slide 12 - Tekstslide

Maak een zin met:

een werkwoordelijk gezegde, een onderwerp en een lijdend voorwerp

Slide 13 - Open vraag

Maak een zin met:

een werkwoordelijk gezegde, een onderwerp, een lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp

Slide 14 - Open vraag

Let op!
In de volgende zin mag geen onderwerp voorkomen!
Weet je nog welke zinnen geen onderwerp hebben?

Zinnen die in de gebiedende wijs staan.

Slide 15 - Tekstslide

Maak een zin met:

een werkwoordelijk gezegde en een lijdend voorwerp (geen onderwerp dus!).

Slide 16 - Open vraag

Let op! Nog een!
In de volgende zin mag weer geen onderwerp voorkomen!
Weet je nog welke zinnen geen onderwerp hebben?

Zinnen die in de gebiedende wijs staan.

Slide 17 - Tekstslide

Maak een zin met:

een werkwoordelijk gezegde, een lijdend voorwerp (geen onderwerp dus!).

Slide 18 - Open vraag

En de laatste zonder onderwerp ...

In de volgende zin mag geen onderwerp voorkomen!
Weet je nog welke zinnen geen onderwerp hebben?

Zinnen die in de gebiedende wijs staan.

Slide 19 - Tekstslide

Maak een zin met:

een werkwoordelijk gezegde (geen onderwerp dus!).

Slide 20 - Open vraag

Bedenk een zin bij deze afbeelding. Je moet deze zinsdelen gebruiken: pv, ond, wwg, lv en mv.

Slide 21 - Tekstslide

Mijn zin bij de vorige afbeelding =

Slide 22 - Open vraag

Zinsontleding
De vrouw / gaat / de boodschappen / betalen / aan de kassamedewerker.

Pv = gaat
Ond = de vrouw
Wwg = gaat betalen
Lv = de boodschappen
Mv = aan de kassamederwerker

Slide 23 - Tekstslide

Wat vind je nog lastig bij zinsontleding? Stel je vragen ook op Teams tijdens de les!

Slide 24 - Open vraag

Einde van deze les
Vragen? 



Slide 25 - Tekstslide