In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
3.4 Uitscheiding
Slide 1 - Tekstslide
Planning
Planning en leerdoelen bespreken.
Huiswerkopgaven checken + bespreken?
Herhaling vorige keer.
Uitleg uitscheidingsstelsel.
Zelfstandig werken.
Slide 2 - Tekstslide
Lesdoelen
Je benoemt de delen en kenmerken van het uitscheidingsstelsel.
Je benoemt de functie van het uitscheidingsstelsel.
Slide 3 - Tekstslide
Herhaling van de vorige keer
timer
6:00
Slide 4 - Tekstslide
Ligging van de nieren en urineblaas
Via welk bloedvat komt zuurstof bij de nieren?
Slide 5 - Tekstslide
Delen van de nieren
(nierschors en niermerg)
Verwijderen de afvalstoffen, te veel water, te veel zouten en andere schadelijke stoffen > urine
(nierbekken)
Hier wordt de urine verzameld
(urineleider)
Vervoert urine naar de blaas
Slide 6 - Tekstslide
Leven met zeer slechte nieren?
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Video
Zelfstandig werken
Werk aan de opdrachten van 3.4. 1 t/m 8 Hier heb je 15 minuten voor. Overleggen mag binnen je groepje Uitkomst:
Je benoemt de delen en kenmerken van het uitscheidingsstelsel.
Je benoemt de functie van het uitscheidingsstelsel.
Klaar? Vraag om het nakijkboekje.
Succes!
Slide 9 - Tekstslide
Kijk naar het diagram van de afbeelding. Je ziet de invloed van de bloeddruk op: • de hoeveelheid bloed die door de nieren stroomt • de hoeveelheid urine die in de nieren ontstaat
Welke uitspraak over dit diagram is juist?
A
Als de bloeddruk gelijk blijft, wordt meer urine gevormd.
B
Als er meer urine ontstaat, stijgt de bloeddruk.
C
Hoe hoger de bloeddruk, hoe meer bloed er door de nieren stroomt.
D
Hoe hoger de bloeddruk, hoe meer urine er ontstaat.
Slide 10 - Quizvraag
Welk onderdeel vervoert het urine naar de blaas?
A
Nierbekken
B
Urineleider
C
Urinebuis
D
Niermerg
Slide 11 - Quizvraag
Welke deel of delen van de nier halen de afvalstoffen en overtollig zout en water uit het bloed?
A
Nierbekken en nierschors
B
Niermerg en nierbekken
C
Nierschors
D
Niermerg en nierschors
Slide 12 - Quizvraag
Huiswerk: opdrachten van 3.4
Wat? Lees 3.4 en maak opgave 1 tot en met 9.
Hoe? Je mag overleggen met de persoon die naast je zit.
Hulp? Kijk in je boek, vraag aan je buur, steek dan je vinger op.