lidwoord De, het, een. Staat meestal voor een zelfstandig naamwoord.
bijvoeglijk naamwoord Geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan en staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord. Als er een koppelwerkwoord in de zin voorkomt, kan het bijvoeglijk naamwoord ook achter of voor het koppelwerkwoord staan. De appel is rot.
Voorzetsel ...de kamer, ...het feest, .... het bureau. Is altijd onderdeel van een zinsdeel.
hulpwerkwoord Geeft geen handeling aan. Minstens twee werkwoorden in een zin, want als er maar 1 is, is dat altijd het zww. Ik ben(hww) gisteren wezen zwemmen (zww).
Zelfstandig werkwoord Geeft de handeling van de zin aan. Er is er altijd maar eentje in een zin.
Slide 6 - Tekstslide
vwo: koppelwerkwoord en voegwoord
Koppelwerkwoord Geeft geen handeling in de zin aan, maar koppelt het onderwerp aan een deel waarin een bijvoeglijk/zelfstandig naamwoord staat.Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
Voegwoord Verbindt woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar.
Slide 7 - Tekstslide
wederkerend werkwoord, wederkerend voornaamwoord
Wederkerend werkwoord heeft een wederkerend voornaamwoord. Zich aanpassen, zich vergissen, zich vergissen
Wederkerend voornaamwoord zich, me, je (hoort bij het wwgez. als het verplicht is. Dus wel bij ' ik vergis me', maar niet bij ' ik was me'.) (Er is ook nog een wederkerig vnw.: verwijst naar meer personen> elkaar)
Slide 8 - Tekstslide
Persoonlijk, bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord
persoonlijk voornaamwoord Verwijst naar een persoon, groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
bezittelijk voornaamwoord Geeft bezit aan, kan bijvoeglijk of zelfstandig voorkomen. Dat is mijn fiets. Die fiets is de jouwe.
aanwijzend voornaamwoord Wijst iets of iemand aan, kan in plaats van een lidwoord staan. Deze, dit, die, dat.