13 Talent 1.8 Grammatica woordsoorten les 1

Lezen
timer
10:00
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lezen
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

1.8 grammatica woordsoorten
Vorige les:
-Zinsontleding

Deze les: 
-Herhaling woordsoorten


Slide 2 - Tekstslide

Bedenk een voorbeeld of omschrijving
  • lidwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • zelfstandig naamwoord
  • voorzetsel
  • hulpwerkwoord
  • zelfstandig werkwoord
  • wederkerend werkwoord
  • wederkerend vnw



  • persoonlijk vnw
  • bezittelijk vnw
  • aanwijzend vnw
  • vragend vnw
  • hoofdtelwoord
  • rangtelwoord 

Slide 3 - Tekstslide

Zelf gaan oefenen of luisteren naar uitleg?
havo: 4 t/m 10 paragraaf 1.8
vwo: 4, 6, 8, 12, 10, 11, 14 paragraaf 1.8

Zie de grammaticawijzer in som.

Slide 4 - Tekstslide

lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord
  • lidwoord
    De, het, een. Staat meestal voor een zelfstandig naamwoord.
  •  bijvoeglijk naamwoord
    Geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan en staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord. Als er een koppelwerkwoord in de zin voorkomt, kan het bijvoeglijk naamwoord ook achter of voor het koppelwerkwoord staan. De appel is rot.
  • Zelfstandig werkwoord
    Mensen, dieren, dingen, planten, eigennamen.

Slide 5 - Tekstslide

Voorzetsel, hww, zww
  • Voorzetsel
    ...de kamer, ...het feest, .... het bureau. Is altijd onderdeel van een zinsdeel.
  •  hulpwerkwoord
    Geeft geen handeling aan. Minstens twee werkwoorden in een zin, want de eerste is altijd het zww.
    Ik ben(hww) gisteren wezen zwemmen (zww).
  • Zelfstandig werkwoord
    Geeft de handeling van de zin aan. Er is er altijd maar eentje in een zin.

Slide 6 - Tekstslide

vwo: koppelwerkwoord en voegwoord
  • Koppelwerkwoord
    Geeft geen handeling in de zin aan, maar koppelt het onderwerp aan een deel waarin een bijvoeglijk/zelfstandig naamwoord staat.Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
  • Voegwoord
    Verbindt woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar.

Slide 7 - Tekstslide

wederkerend werkwoord, wederkerend voornaamwoord
  • Wederkerend werkwoord 
    heeft een wederkerend voornaamwoord.
    Zich aanpassen, zich vergissen, zich vergissen
  • Wederkerend voornaamwoord
    zich, me, je 
    (hoort bij het wwgez. als het verplicht is. Dus wel bij ' ik vergis me', maar niet bij ' ik was me'.)
    (Er is ook nog een wederkerig vnw.: verwijst naar meer personen> elkaar)

Slide 8 - Tekstslide

Persoonlijk, bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord
  • persoonlijk voornaamwoord
    Verwijst naar een persoon, groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
  • bezittelijk voornaamwoord
    Geeft bezit aan, kan bijvoeglijk of zelfstandig voorkomen.
    Dat is mijn fiets. Die fiets is de jouwe.
  • aanwijzend voornaamwoord
    Wijst iets of iemand aan, kan in plaats van een lidwoord staan. Deze, dit, die, dat.

Slide 9 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord, hoofdtelwoord, rangtelwoord
  • Vragend voornaamwoord
    Wie, wat, welke, wat voor een.
  • Hoofdtelwoord
    Geven een hoeveelheid aan. Twee, drie achtste (bepaald), veel, sommige (onbepaald)
  • Rangtelwoord
    Geven een plaats in een volgorde aan. Eerste, laatste (bepaald) middelste, zoveelste (onbepaald)

Slide 10 - Tekstslide

vwo: bijwoord
  • Zegt iets over een werkwoord, bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord. Heel erg hard hijgend, kwam hij over de finish.
  • Geeft een plaats of tijd aan. Soms, plotseling, gauw, wanneer.
  • Overig: hoe, wel, toch, ook, nog, immers, nauwelijks.

Slide 11 - Tekstslide

1.8 grammatica
havo: 4 t/m 10
vwo: 4, 6, 8, 10, 11, 12, 14

Volgende les:
-Soorten werkwoorden (zww, kww, hww, wkww)
-Bepaald en onbepaald telwoord

Slide 12 - Tekstslide