13 Talent 1.8 Grammatica woordsoorten les 1

2.8 grammatica 
woordsoorten
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

2.8 grammatica 
woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

De woordsoorten die je moet weten:
  • lidwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • zelfstandig naamwoord
  • voorzetsel
  • hulpwerkwoord
  • zelfstandig werkwoord
  • koppelwerkwoord
  • persoonlijk vnw
  • bezittelijk vnw
  • aanwijzend vnw
  • vragend vnw
  • wederkerend vnw
  • hoofdtelwoord (onb. + bep.)
  • rangtelwoord (onb. + bep.)
  • voegwoord
  • tussenwerpsel

Slide 2 - Tekstslide

Theorie
Weet je het niet meer zo goed?
Neem de theorie door, op Classroom staan ook overzichten.

Slide 3 - Tekstslide

lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord
  • lidwoord
    De, het, een. Staat meestal voor een zelfstandig naamwoord.
  •  bijvoeglijk naamwoord
    Geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan en staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord. Als er een kww in de zin voorkomt, kan het bijvoeglijk naamwoord ook achter of voor het koppelwerkwoord staan. De appel is rot.
  • Zelfstandig werkwoord
    (Eigennamen van ) Mensen, dieren, dingen, planten,  etc.

Slide 4 - Tekstslide

Zelfstandige werkwoord en koppelwerkwoord
  • Zelfstandig werkwoord
        Geeft de handeling van de zin aan. In een zin komt in principe maar een            zelfstandig werkwoord voor. Is er sprake van meer ww. dan staat er ook              een hulpwerkwoord in de zin.
  • Koppelwerkwoord
    Geeft geen handeling in de zin aan, maar vertelt wat het onderwerp is (kenmerk/eigenschap). Het koppelt het onderwerp aan een deel van de zin waarin in elk geval een (bijvoeglijk/zelfstandig) naamwoord staat.
  • Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.

Slide 5 - Tekstslide

Hulpwerkwoorden
Hulpwerkwoord
  • Geeft geen handeling of eigenschap/kenmerk aan.
  • In een zin moeten minstens twee werkwoorden staan, want het eerste werkwoord is het zelfstandig werkwoord: 'Hij loopt.' (zww) - 'Hij heeft (hww) gisteren gelopen.' (zww). 
  • of koppelww. 'De kleuter is (kww) stout.' - 'De kleuter is (hww) gisteren erg stout geweest (kww).'

Slide 6 - Tekstslide

Persoonlijk, bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord
  • Persoonlijk voornaamwoord
    Verwijst naar een persoon, groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken, vervangt namen/znw. Bij leesvaardig: verwijswoorden
  • Bezittelijk voornaamwoord
    Geeft bezit aan, kan bijvoeglijk of zelfstandig voorkomen.
    Dat is mijn fiets. Die fiets is de jouwe.
  • Aanwijzend voornaamwoord
    Wijst iets of iemand aan, kan in plaats van een lidwoord staan. Deze, dit, die, dat.

Slide 7 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord, hoofdtelwoord, rangtelwoord
  • Vragend voornaamwoord (onthouden)
    Wie, wat, welke, wat voor een.
  • Hoofdtelwoord
    Geven een hoeveelheid aan. Twee, drie achtste (bepaald), veel, sommige (onbepaald)
  • Rangtelwoord
    Geven een plaats in een volgorde aan. Eerste, laatste (bepaald) middelste, zoveelste (onbepaald)

Slide 8 - Tekstslide

wederkerend werkwoord, wederkerend voornaamwoord, wederkerig voornaamwoord
  • Wederkerend werkwoord 
    werkwoorden waar een wederkerend voornaamwoord bij hoort zoals:
    Zich aanpassen, zich vergissen, zich herinneren
  • Wederkerend voornaamwoorden zijn
    me, je, zich, ons, jullie 
    (hoort bij het wwg als het verplicht is. Dus wel bij ' ik vergis me', maar niet bij ' ik was me'.)
  • Een wederkerig vnw.: verwijst naar meer personen--> elkaar

Slide 9 - Tekstslide

Voorzetsel, voegwoord, tussenwerpsel
  • Voorzetsel: woorden die een richting, plaats of relatie aangeven.
    ...de kamer, ...het feest, .... het bureau. Is altijd onderdeel van een zinsdeel.
  • Voegwoord
      Verbindt woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar.
  • Tussenwerpsel
       Een uiting van gevoel, klanknabootsing  of een woord om aandacht te               trekken. Ze hebben geen grammaticale functie.
       Voorbeelden: hallo, tsja, laat maar, dingdong

Slide 10 - Tekstslide

bijwoord
  • Zegt iets over een werkwoord, bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord. Heel erg hard hijgend, kwam hij over de finish.
  • Geeft een plaats of tijd aan. Soms, plotseling, gauw, wanneer.
  • Overig: hoe, wel, toch, ook, nog, immers, nauwelijks.

Slide 11 - Tekstslide

Oefenen

Slide 12 - Tekstslide



Zoek het bijwoord:

Morgen geef ik een feestje.
A
morgen
B
geef
C
een
D
feestje

Slide 13 - Quizvraag

Wat zijn de BIJWOORDEN?
A
in, op, onder
B
gedurende, tijdens, te
C
heel, niet, snel
D
erg, wel, over

Slide 14 - Quizvraag