lidwoord De, het, een. Staat meestal voor een zelfstandig naamwoord.
bijvoeglijk naamwoord Geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan en staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord. Als er een kww in de zin voorkomt, kan het bijvoeglijk naamwoord ook achter of voor het koppelwerkwoord staan. De appel is rot.
Zelfstandig werkwoord (Eigennamen van ) Mensen, dieren, dingen, planten, etc.
Slide 4 - Tekstslide
Zelfstandige werkwoord en koppelwerkwoord
Zelfstandig werkwoord
Geeft de handeling van de zin aan. In een zin komt in principe maar een zelfstandig werkwoord voor. Is er sprake van meer ww. dan staat er ook een hulpwerkwoord in de zin.
Koppelwerkwoord Geeft geen handeling in de zin aan, maar vertelt wat het onderwerp is (kenmerk/eigenschap). Het koppelt het onderwerp aan een deel van de zin waarin in elk geval een (bijvoeglijk/zelfstandig) naamwoord staat.
In een zin moeten minstens twee werkwoorden staan, want het eerste werkwoord is het zelfstandig werkwoord: 'Hij loopt.' (zww) - 'Hij heeft (hww) gisteren gelopen.' (zww).
of koppelww. 'De kleuter is (kww) stout.' - 'De kleuter is (hww) gisteren erg stout geweest (kww).'
Slide 6 - Tekstslide
Persoonlijk, bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord Verwijst naar een persoon, groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken, vervangt namen/znw. Bij leesvaardig: verwijswoorden
Bezittelijk voornaamwoord Geeft bezit aan, kan bijvoeglijk of zelfstandig voorkomen. Dat is mijn fiets. Die fiets is de jouwe.
Aanwijzend voornaamwoord Wijst iets of iemand aan, kan in plaats van een lidwoord staan. Deze, dit, die, dat.
Wederkerend werkwoord werkwoorden waar een wederkerend voornaamwoord bij hoort zoals: Zich aanpassen, zich vergissen, zich herinneren
Wederkerend voornaamwoorden zijn me, je, zich, ons, jullie (hoort bij het wwg als het verplicht is. Dus wel bij ' ik vergis me', maar niet bij ' ik was me'.)
Een wederkerig vnw.: verwijst naar meer personen--> elkaar
Slide 9 - Tekstslide
Voorzetsel, voegwoord, tussenwerpsel
Voorzetsel: woorden die een richting, plaats of relatie aangeven. ...de kamer, ...het feest, .... het bureau. Is altijd onderdeel van een zinsdeel.
Voegwoord
Verbindt woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar.
Tussenwerpsel
Een uiting van gevoel, klanknabootsing of een woord om aandacht te trekken. Ze hebben geen grammaticale functie.
Voorbeelden: hallo, tsja, laat maar, dingdong
Slide 10 - Tekstslide
bijwoord
Zegt iets over een werkwoord, bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord. Heel erg hard hijgend, kwam hij over de finish.
Geeft een plaats of tijd aan. Soms, plotseling, gauw, wanneer.