In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoel
Ik begrijp wat er wordt gevraagd als ik met een woord of een uitdrukking een zin moet maken waaruit de betekenis duidelijk blijkt.
Slide 2 - Tekstslide
Wat betekent het woord 'oppotten'?
A
circuleren
B
vertragen
C
besteden
D
bewaren
Slide 3 - Quizvraag
Wat betekent 'zich conformeren aan'?
A
zich voostellen aan
B
zich schikken naar
C
zich vergissen in
D
zich verplaatsen in
Slide 4 - Quizvraag
Wat betekent 'de sanering'?
A
de uitgave
B
de verleiding
C
de verbetering
D
de staatskas
Slide 5 - Quizvraag
Zinnen maken met woorden/uitdrukkingen
Voorbeeld: 'de deskundige'
Je maakt een nieuwe zin met het betreffende woord (of de uitdrukking) erin
Je mag dus niet een zin uit de toets overnemen!
Je mag het betreffende woord vervoegen (ev --> mv of tt --> vt) de deskundige --> de deskundigen
Je mag de woordsoort niet veranderen --> deskundig
Slide 6 - Tekstslide
Zinnen maken met woorden/uitdrukkingen
De deskundige
De deskundige steekt de straat over.
= fout!
Hij is deskundig op het gebied van sterrenkunde.
= fout!
De deskundige op het gebied van sterrenkunde hield een prachtige lezing over het sterrenstelsel.
= goed!
Slide 7 - Tekstslide
Zinnen maken met woorden/uitdrukkingen
Door de mand vallen
Hij viel door de mand.
= fout!
Hij viel door de mand, want toen de docent hem iets vroeg, bleek hij helemaal niet opgelet te hebben.
= goed!
Slide 8 - Tekstslide
Bedenk een zin met het woord 'bankroet' waaruit de betekenis duidelijk blijkt. Let op, je mag de betekenis niet letterlijk in de zin zetten!
Slide 9 - Open vraag
Bedenk een zin met de uitdrukking 'in kannen en kruiken' waaruit de betekenis duidelijk blijkt. Let op, je mag de betekenis niet letterlijk in de zin zetten!
Slide 10 - Open vraag
Ik begrijp wat er wordt gevraagd als ik met een woord of een uitdrukking een zin moet maken waaruit de betekenis duidelijk blijkt.