Faire PASSÉ COMPOSÉJ'ai fait = ik heb gedaan/gemaakt
Tu as fait = jij hebt gedaan/gemaakt
Il/elle/on a fait = hij/zij/men heeft gedaan/gemaakt
Nous avons fait = wij hebben gedaan/gemaakt
Vous avez fait = jullie hebben/u heeft gedaan/gemaakt
Ils/elles ont fait = zij hebben gedaan/gemaakt