Periode 3 SE-stof + uitleg mondeling

SE1 Frans
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

SE1 Frans

Slide 1 - Tekstslide

Planning
Week van 27 maart: SE Frans 
Week van 10 april: PO1 mondeling  + magazine
inleveren

Slide 2 - Tekstslide

SE 1 


  1. vocabulaire et expressions (PO1 + Unité 3)
  2. bijvoeglijk naamwoord + bijwoord
  3. vraagwoorden
  4. mettre, pouvoir, vouloir

Slide 3 - Tekstslide

Vraagwoorden
Wanneer
waar
hoe
Wie
waarom
hoeveel
quand
comment
qui
pourquoi
combien

Slide 4 - Sleepvraag

Welk vraagwoord zoeken we?
Tu habites ....? à Eindhoven.
A
combien
B
comment
C
quand
D

Slide 5 - Quizvraag

Welk vraagwoord zoeken we?
C'est ....? C'est ta tante Sylvia.
A
que
B
comment
C
quand
D
qui

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Adjectif - bijvoeglijk naamwoord

1) Bijvoeglijk naamwoord op - x  wordt -se voor vrouwelijk
par exemple: le garçon heureux, la fille heureuse
2) Bijvoeglijk naamwoord op -f wordt -ve voor vrouwelijk
par exemple: l'homme sportif, la femme sportive

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord

- Grande
- Intelligente
- Belle
- Jolie
- Petite
Bijvoeglijk naamwoord

- Grand
- Intelligent
- Beau
- Joli
- Petit

Slide 12 - Tekstslide

bon - beau - grand - nouveau - petit - vieux 
 andere bijvoeglijke naamwoorden!

Slide 13 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord in het Frans: 1) de plek
Deze staan bijvoeglijke naamwoorden voor het zelfstandig naamwoord:

Bon - beau - joli - gros - jeune - haute - nouveau - long - petit - grand - vieux - mauvais - autre - large, (tralalala)

Slide 14 - Tekstslide

Alle bijvoeglijk naamwoorden staan na het zelfstandig naamwoord.
Behalve:

Bijv.:
un beau garçon
un garçon sympa

Slide 15 - Tekstslide

Hoe zeg je: De witte jurk
A
La robe blanche
B
La blanche robe
C
Le blanc robe
D
Le robe blanc

Slide 16 - Quizvraag

Beschrijf deze auto (blauw, klein)

Slide 17 - Open vraag

Het bijwoord

Slide 18 - Tekstslide

Bijwoord 

Slide 19 - Tekstslide

Bijwoord 
Stap 1: neem de vrouwelijke vorm van het bijvoeglijk naamwoord. 
Heureux - heureuse
Stap 2: zet er ment achter.
Heureusement. 

Voilà! C'est tout. 

Slide 20 - Tekstslide

Zij is agressief.

Slide 21 - Open vraag

Zij speelt agressief.

Slide 22 - Open vraag

?
VOULOIR
POUVOIR
   willen
  kunnen

Slide 23 - Sleepvraag

Vouloir
Pouvoir
Willen
Kunnen
Mogen
Je peux
Tu veux
Nous voulons
Vous pouvez
on peut
Elle veut

Slide 24 - Sleepvraag

Nu jullie: Sleep de juiste vorm van mettre in de présent naar de juiste persoonsvorm.
Mettre: présent

Je

Tu
Il
Nous
Vous
Ils
mets

mettons
mettent
met
mets
mettez

Slide 25 - Sleepvraag

Welke betekenissen heeft 'mettre'?

Slide 26 - Open vraag

PO mondeling c'est moi
  • Begin met jezelf voorstellen aan de ander (naam, leeftijd, woonplaats, hobby's) 
  • Vertel hoe je eruit ziet
  • Vertel over de 10 dingen die je leuk vindt 
  • Ik stel je vragen, luister goed.


Slide 27 - Tekstslide

Op deze vragen geef je antwoord
  • Qui es - tu?
  • Ta famille est comment?
  • Quelles sont tes destinations préférées?
  • Quel est ton apparance/ta physique
  • Qu'est-ce tu aimes?
  • Et pourquoi?

Slide 28 - Tekstslide

PO1 'c'est moi'

  • (vraag)gesprek over jou
  • gesprek duurt rond de 7 minuten

Slide 29 - Tekstslide

Magazine: waar moet elke zin aan voldoen?

Slide 30 - Open vraag

Magazine
  • Check zelf: 10 plaatjes, 10 zinnen minimaal. Maak het persoonlijk!
  • Eigen zinnen, gebruik je module als basis
  • 1) In iedere zin een werkwoord: j'aime porter un jeans.
  • 2) In iedere zin een bijvoeglijk naamwoord of een bijwoord: j'aime porter un pantalon rouge. Je joue bien du piano. 
  • 3) In iedere zin een voegwoord: j'aime porter un pantalon rouge parce que j'adore les vêtements colorés

Slide 31 - Tekstslide

Oefenen mondeling
  • Check de uitspraak (via anderen of via wrts of via google)
  • Analyseer de uitspraak (laatste letter spreek je vaak niet uit)
  • Hoe oefenen? Vertel uit je hoofd over A, B en C. Neem het gesprek op. Als je het Franse woord niet weet, ga je door in het Nederlands.
  • Luister terug en zorg dat je Franse woorden opzoekt die je nog niet weet.

Slide 32 - Tekstslide