Wat is de juiste zinsstructuur van de volgende zin:
Het was druk op het Hulsbeek, want de zon scheen.
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin
1 / 30
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3
In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen.
Onderdelen in deze les
Wat is de juiste zinsstructuur van de volgende zin:
Het was druk op het Hulsbeek, want de zon scheen.
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin
Slide 1 - Quizvraag
Wat is de juiste zinsstructuur van de volgende zin:
Als ik jou was, zou ik dat niet doen.
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin
Slide 2 - Quizvraag
Wat is de juiste zinsstructuur van de volgende zin:
In het nieuwe restaurant stond de ober al op ons te wachten en hij begroette ons hartelijk.
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin
Slide 3 - Quizvraag
Wat is de juiste zinsstructuur van de volgende zin:
Omdat Dennis vliegangst heeft, gaat hij altijd met de auto op vakantie.
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin
Slide 4 - Quizvraag
Wat is de juiste zinsstructuur van de volgende zin:
De oudere kinderen mochten mee naar het feest, maar de kleintjes moesten thuisblijven.
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin
Slide 5 - Quizvraag
Wat is de juiste zinsstructuur van de volgende zin:
Zullen we morgen naar het strand gaan of wil je liever naar de dierentuin?
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin
Slide 6 - Quizvraag
Wat is de juiste zinsstructuur van de volgende zin:
Wist je dat skeleton een vorm van sleeën op een bobsleebaan is?
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin
Slide 7 - Quizvraag
Wat is het gezegde? Jouw zelfgemaakte citroentaart met aardbeien is heel lekker geworden.
A
wg= is geworden
B
wg= is
C
ng= is [heel lekker] geworden
D
ng= is geworden
Slide 8 - Quizvraag
Is dit een wg of ng? Die oude man lijkt me erg eenzaam.
A
wg
B
ng
Slide 9 - Quizvraag
Wat is het lv in deze zin? Met zijn optreden belooft de dj het publiek een spetterende avond.
A
een spetterende avond.
B
spetterende
C
avond
D
de
Slide 10 - Quizvraag
Wat is de bijvoeglijke bepaling uit het eerste zinsdeel? Na een erg korte inspectie vertrok de inspecteur weer.
A
Na een erg korte inspectie.
B
erg korte inspectie
C
erg korte
D
korte inspectie
Slide 11 - Quizvraag
Wat zijn de bijvoeglijke bepalingen in deze zin: Op het pas gerenoveerde plein in Leiden wordt een enorm groot kunstwerk geplaatst.
A
pas gerenoveerde/
in Leiden/ groot
B
gerenoveerde/ in Leiden/
groot
C
pas gerenoveerde/
in Leiden/ enorm groot
D
gerenoveerde/
groot
Slide 12 - Quizvraag
Wat is geen bijvoeglijke bepaling in deze zin: De boomlange spits van Ajax heeft in een belangrijke wedstrijd tegen Feyenoord zijn honderdste doelpunt gemaakt.
A
boomlange
B
tegen Feyenoord
C
belangrijke
D
honderdste
Slide 13 - Quizvraag
Geef woordsoort aan: Ik geloof dat het rode autootje van hem is, dat naast dat schuurtje staat. de eerste dat =
A
onderschikkend voegwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
Slide 14 - Quizvraag
Geef de woordsoort aan: Ik geloof dat het rode autootje van hem is, dat naast dat schuurtje staat. de tweede dat =
A
onderschikkend voegwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
Slide 15 - Quizvraag
Geef de woordsoort aan: Ik geloof dat het rode autootje van hem is, dat naast dat schuurtje staat. de derde dat =
A
onderschikkend voegwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
Slide 16 - Quizvraag
Geef de woordsoort aan: De vriendin van wie ik een boek heb geleend, wil het nu graag terug. Wie =
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
Slide 17 - Quizvraag
Geef de woordsoort aan: De vriendin van wie ik een boek heb geleend, wil het nu graag terug. het=
A
bepaald lidwoord
B
onbepaald lidwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord
Slide 18 - Quizvraag
Geef de woordsoort aan: Die jongen ken ik, maar die man niet. de eerste die =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
Slide 19 - Quizvraag
Geef de woordsoort aan: Die jongen ken ik, maar die man niet. de tweede die =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
Slide 20 - Quizvraag
Geef de woordsoort aan: Ik dacht op zolder wat te horen. wat=
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
onbepaald hoofdtelwoord
Slide 21 - Quizvraag
Geef de woordsoort aan: In de vakantie heb ik wat thrillers gelezen. wat=
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
onbepaald hoofdtelwoord
Slide 22 - Quizvraag
Geef de woordsoort aan: Je zou je moeten schamen! De eerste je =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord
Slide 23 - Quizvraag
Geef de woordsoort aan: Je zou je moeten schamen! De tweede je =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord
Slide 24 - Quizvraag
Geef de woordsoort aan: Het regent al de hele dag. het =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord
Slide 25 - Quizvraag
Geef de woordsoort aan: "Donders, nou ben ik weer mijn pen kwijt!" Donders=
A
zelfstandig naamwoord
B
tussenwerpsel
C
bijwoord
D
bijvoeglijk naamwoord
Slide 26 - Quizvraag
Geef de woordsoort aan: Helaas, weer geen geluk in de staatsloterij. Helaas=
A
zelfstandig naamwoord
B
tussenwerpsel
C
bijwoord
D
bijvoeglijk naamwoord
Slide 27 - Quizvraag
Geef de woordsoort aan: Ik ga helaas niet mee, omdat ik nog moet werken.= helaas=
A
zelfstandig naamwoord
B
tussenwerpsel
C
bijwoord
D
bijvoeglijknaamwoord
Slide 28 - Quizvraag
Geef de woordsoort aan: Als je goed oefent, haal je een voldoende! oefent =
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
C
bijwoord
D
bijvoeglijknaamwoord
Slide 29 - Quizvraag
Geef de woordsoort aan: Als je goed oefent, haal je een voldoende! voldoende=