Verwijswoorden en voegwoorden

Wat zijn
verwijswoorden?
1 / 25
volgende
Slide 1: Woordweb
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat zijn
verwijswoorden?

Slide 1 - Woordweb

Leerdoelen van deze les
  • Weten waarom verwijswoorden worden gebruikt
  • De verwijswoorden herkennen in een zin 

Slide 2 - Tekstslide

Lidwoorden
  • De, het, een

    De --> die, deze

    Het --> dit, dat 

Slide 3 - Tekstslide

Voorbeeldzin:
Het meisje dat daar loopt, is erg mooi.

Het meisje - Dat

Slide 4 - Tekstslide

Soorten verwijswoorden
  • Verwijzen naar een woord
  • Verwijzen naar een  woordgroep
  • Verwijzen naar een hele zin

  • Ik, jij, u, hij, zij, het, wij, jullie, zij, me, mij, jou, hem, haar, ons, hen, hun, mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons 
  • deze, die, dit, dat, wie, wat
  • toen, daar, hier

Slide 5 - Tekstslide

Enkelvoud of meervoud?

  • Het bedrijf verdient erg goed, ze werken dan ook heel hard.
  • Het bedrijf verdient erg goed, het bestaat al erg lang.

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeldzinnen

Slide 7 - Tekstslide

'Hij ging naar een reparateur, die kon helaas niets meer doen.'

Slide 8 - Tekstslide

'Hij ging gisteren naar een monteur, die kon helaas niets meer doen.'
-die- verwijst naar:
A
Hij
B
gisteren
C
een
D
monteur

Slide 9 - Quizvraag

'Voetballen is volgens Chris de mooiste sport die er bestaat!'
-die- verwijst naar:
A
Voetballen
B
sport
C
Chris
D
de mooiste

Slide 10 - Quizvraag

Welke verwijswoorden horen bij het lidwoord -het-?

Slide 11 - Open vraag

Paul verzamelt postzegels. Hij heeft er inmiddels al honderden.
-Waar verwijst 'hij' naar?

Slide 12 - Open vraag

Voorzichtig haalt hij ze met een pincet van een natgemaakte envelop. Zo gaan de postzegels niet kapot.

Waar verwijst -ze- in de eerste zin naar?

Slide 13 - Open vraag

Voegwoorden
Bijvoorbeeld: want     maar    en    of    dus

Slide 14 - Tekstslide

want
Ik ga naar bed.
Ik ben moe.
Ik ga naar bed, want ik ben moe.

Slide 15 - Tekstslide

maar
Ik ga naar mijn vriend.
Hij is niet thuis.
Ik ga naar mijn vriend, maar hij is niet thuis.

Slide 16 - Tekstslide

en
Ik drink koffie.
Ik eet een koekje.
Ik drink koffie en ik eet een koekje.

Slide 17 - Tekstslide

of
Koop jij een nieuwe trui?
Koop jij een warme jas?
Koop jij een trui of koop jij een jas?

Slide 18 - Tekstslide

dus
Ik ben ziek.
Ik ga naar de dokter.
Ik ben ziek, dus ik ga naar de dokter.

Slide 19 - Tekstslide

Ik moet naar school, ____ik heb geen zin.
A
dus
B
want
C
maar
D
of

Slide 20 - Quizvraag

Ik heb hoofdpijn, ___ ik neem paracetamol.
A
en
B
dus
C
maar
D
want

Slide 21 - Quizvraag

Wasem komt uit Syrië ___ Marwan komt uit Jemen.
A
en
B
dus
C
want
D
of

Slide 22 - Quizvraag

Lisa pakt het schrift, ____ hij gaat nieuwe woorden opschrijven.
A
dus
B
maar
C
want
D
of

Slide 23 - Quizvraag

Blijf je binnen ___ ga je naar buiten?
A
dus
B
of
C
maar
D
want

Slide 24 - Quizvraag

Ik draag een zonnebril, ____ ik vind de zon te fel.
A
en
B
want
C
dus
D
of

Slide 25 - Quizvraag