Signaalwoorden & tekstverbanden

Tekstverbanden en signaalwoorden
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 1 - Tekstslide


Waarom gebruik je signaalwoorden?

Slide 2 - Open vraag

Waarom gebruik je signaalwoorden?

  1. Ze maken tekstverbanden duidelijk
  2. Ze zorgen voor meer samenhang in je tekst
  3. Ze maken een tekst leesbaarder 

Slide 3 - Tekstslide

Welke verbanden
zijn er?

Slide 4 - Woordweb



  • chronologisch 
  • oorzaak-gevolg
  • reden/verklaring
  • doel-middel
  • voorwaarde
  • tegenstelling


  • vergelijking
  • opsomming
  • voorbeeld
  • samenvatting
  • conclusie 
  • toelichting
Welke verbanden zijn er?

Slide 5 - Tekstslide

Het volgende signaalwoord / de volgende signaalwoorden horen bij tegenstelling:
A
zoals
B
allereerst
C
maar
D
daarentegen

Slide 6 - Quizvraag

opsomming
conclusie

reden/verklaring
doel
tijd
voorbeeld
bovendien
kort samengevat
aangezien
om te
sedert
ter illustratie

Slide 7 - Sleepvraag

Het signaalwoord 'al met al' hoort bij...
A
Tijd (Chronologie)
B
Conclusie
C
Reden
D
Voorwaarde

Slide 8 - Quizvraag

vergelijking

tegenstelling
oorzaak
gevolg
toegeving
voorwaarde
soortgelijke
daarentegen
dat is te wijten aan
ondanks
tenzij
dus

Slide 9 - Sleepvraag

Wat is een signaalwoord van een voorwaardelijk tekstverband?
A
echter
B
daarmee
C
namelijk
D
mits

Slide 10 - Quizvraag

Let op!

Slide 11 - Tekstslide

TIJD

eerst
daarna
dan 
ten slotte / tot slot



OPSOMMING

ten eerste
ten tweede
daarnaast
bovendien
ten slotte / tot slot

Slide 12 - Tekstslide

We gaan naar Lille, Parijs en tenslotte Bordeaux.
We gaan naar Lille, Parijs en ten slotte Bordeaux.
A
A = juist B = fout
B
A = fout B = juist

Slide 13 - Quizvraag

ten slotte / tenslotte
ten slotte = tot slot = laatste deel van een opsomming
 tenslotte = per slot van rekening 

 → Je moet stoppen met roken, het is tenslotte ongezond.
→ Je moet meer sporten, gezonder eten en ten slotte stoppen met roken.

Slide 14 - Tekstslide

Juist of fout?
Ik dans sinds 7 jaar.
A
Juist
B
Fout

Slide 15 - Quizvraag

sinds - al

Ik dans al 7 jaar.
Ik dans sinds 2013.

* Ik dans sinds 7 jaar.



Slide 16 - Tekstslide

A) Nederlandse tieners zijn gelukkig, maar ze drinken veel alcohol.
B) Nederlandse tieners zijn gelukkig, want ze drinken veel alcohol.
A
A: tegenstelling B: reden
B
A: reden B: tegenstelling

Slide 17 - Quizvraag

want - maar
Nederlandse tieners zijn gelukkig, maar ze drinken veel alcohol.
 --> Tegenstelling

Nederlandse tieners zijn gelukkig, want ze drinken veel alcohol.
 --> Reden


Slide 18 - Tekstslide

Het virus verspreidt zich snel.
... aan een slechte hygiëne.
A
Dat is te danken aan
B
Dat is te wijten aan

Slide 19 - Quizvraag

te danken aan - te wijten aan
Het virus verspreidt zich snel.
Dat is te wijten aan een slechte hygiëne.
 = negatieve reden


Het virus verspreidt zich moeizaam.
Dat is te danken aan de strikte maatregelen
= positieve reden


Slide 20 - Tekstslide

Appels zijn heel gezond.
... zijn ze ook nog eens heel lekker!
A
Daarna
B
Daarnaast

Slide 21 - Quizvraag

daarna - daarnaast
Daarnaast = opsomming
Daarna = tijd

Appels zijn erg gezond en daarnaast ook nog eens heel lekker!

><
Eerst ga ik naar de winkel en daarna ga ik naar mijn oma.




Slide 22 - Tekstslide

Opdat
= doel 
We beginnen met leuke activiteiten, opdat jullie elkaar beter leren kennen.

=> Zeer formeel taalgebruik



Slide 23 - Tekstslide

Hoe zou je 'opdat' vervangen in de zin?

We beginnen met leuke activiteiten, opdat jullie elkaar beter leren kennen.

Slide 24 - Open vraag

opdat --> zodat
We beginnen met leuke activiteiten, opdat jullie elkaar beter leren kennen.


=> We beginnen met leuke activiteiten, zodat jullie elkaar beter leren kennen.

! Zodat = gevolg !

Slide 25 - Tekstslide

Welk verband vind je in deze zin?
Ik eet wafels, terwijl mijn zus pannenkoeken eet.

Slide 26 - Open vraag

terwijl
Ik eet wafels, terwijl mijn zus pannenkoeken eet.
=> tijd
=> tegenstelling


Slide 27 - Tekstslide

Leg het verschil uit tussen een redengevend verband en een oorzakelijk verband.

Slide 28 - Open vraag

Hij is even groot als ik.
Signaalwoord en tekstverband?
A
signaalwoord: als tekstverband: uitleggend
B
signaalwoord: als tekstverband: vergelijking
C
signaalwoord: als tekstverband: doel - middel
D
signaalwoord: als tekstverband: samenvattend

Slide 29 - Quizvraag

Het signaalwoord 'want' kondigt een ......... aan
A
argument
B
mening
C
conclusie

Slide 30 - Quizvraag

Wat weet je nu?
Signaalwoorden gebruik je om een tekst duidelijker te maken. Gebruik wel de juiste signaalwoorden, anders wordt jouw tekst juist onduidelijk. 

Slide 31 - Tekstslide