aller en herh etre,avoir -er

Mardi, le 13 avril
 herhalen aller, être en avoir
doornemen voc apprendre 1 en 2



1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Mardi, le 13 avril
 herhalen aller, être en avoir
doornemen voc apprendre 1 en 2



Slide 1 - Tekstslide

le verbe aller
Aller = gaan



ik ga
je vais
jij gaat
tu vas
hij/zij/men gaat
il/elle/on va
wij gaan
nous allons
jullie gaan/ u gaat
vous allez
zij gaan
ils/elles vont

Slide 2 - Tekstslide

Verbe: ALLER
Verbe: ALLER

Slide 3 - Tekstslide

Futur proche
maar.... aller is ook het hulpwerkwoord van de futur proche:
aller + infinitif = futur proche

Slide 4 - Tekstslide

futur proche

Slide 5 - Tekstslide

Ik ken de werkwoorden: ÊTRE, AVOIR en de werkwoorden op -ER
A
B
C
D

Slide 6 - Quizvraag

AVOIR ( = hebben)
Vervoeging van "avoir" met vertaling :

Slide 7 - Tekstslide

ÊTRE

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoorden op -er
1. heel werkwoord
2. letters -er eraf
3. juiste uitgang achter de stam zetten

Slide 9 - Tekstslide

het er werkwoord
het er werkwoord

Slide 10 - Tekstslide

Het regelmatig werkwoord: Wat moet je als eerst doen als je het werkwoord ziet
A
de laatste twee letters eraf halen
B
kijken naar het onderwerp en daarachter een letter doen

Slide 11 - Quizvraag

Regelmatige werkwoorden 
op ER
Je
Tu
Il
Nous
Vous
Ils
E
ES
E
ONS
EZ
ENT

Slide 12 - Sleepvraag

Er werkwoorden
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
ons
ent
e
ez
es

Slide 13 - Sleepvraag

Werkwoorden op -er
chercher
remarquer
travailler
jouer
sonner
aimer
spelen
houden van
zoeken
opmerken
aanbellen
werken

Slide 14 - Sleepvraag

Tu ... (être)
A
suis
B
es
C
est
D
sont

Slide 15 - Quizvraag

être
nous
A
avons
B
sommes
C
êtons
D
être

Slide 16 - Quizvraag

ils (avoir)
A
ont
B
avoir
C
sont
D
a

Slide 17 - Quizvraag

Vous ____________ (avoir)
A
avoirez
B
avoirons
C
avez
D
aurez

Slide 18 - Quizvraag

Nous avoir
A
avons
B
aviez
C
avoirions
D
avions

Slide 19 - Quizvraag

Etre
suis
es
est
sommes
êtes
sont
Je
Tu
Elle
Nous
Vous
Ils

Slide 20 - Sleepvraag

ETRE
AVOIR
je suis 
tu as
ik heb
zij hebben
wij zijn
vous êtes
vous avez
zij is
jullie hebben
ils sont
tu es
j'ai
ils ont
nous sommes
jij bent
nous avons
zij zijn 
jij hebt
jullie zijn
elles ont

Slide 21 - Sleepvraag

aller =
A
beginnen
B
gaan
C
lopen

Slide 22 - Quizvraag

Tu (aller)
A
vais
B
as
C
es
D
vas

Slide 23 - Quizvraag

Sophie (aller)
A
a
B
est
C
aime
D
va

Slide 24 - Quizvraag

Ils .... (aller)
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 25 - Quizvraag

aller ( ik ga)
A
je va
B
tu vas
C
ja vais
D
je vais

Slide 26 - Quizvraag

Elle (aller)
A
vais
B
va
C
vas
D
a

Slide 27 - Quizvraag

Nous (aller)
A
vais
B
allez
C
allons
D
vas

Slide 28 - Quizvraag

Sophie (aller)
A
a
B
est
C
aime
D
va

Slide 29 - Quizvraag

Je (aller)
A
suis
B
vas
C
ai
D
vais

Slide 30 - Quizvraag

Ik ken de werkwoorden: ÊTRE, AVOIR en de werkwoorden op -ER
A
B
C
D

Slide 31 - Quizvraag

les devoirs
leren avoir, être en aller
apprendre 1 chapitre 4

Slide 32 - Tekstslide