Paragraaf 4.1: Hoe maak je dat?

1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo lwoo, b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Paragraaf 4.1: Hoe maak je dat?

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het eind van de les weet je:

    • Wat produceren is.
    • Wat een bedrijfskolom is.
    • Wat toegevoegde waarde is.
    • Wat productiekosten zijn en kan je dit berekenen.
    • Hoe je de productiekosten kan berekenen.
    • Welke drie soorten bedrijven er zijn.



    Slide 3 - Tekstslide

    Produceren
    Produceren = het maken van goederen en het leveren van diensten.

    De productie van goederen gebeurt stap voor stap, in fasen = Productiefasen

    De eerste fase is de productie van grondstoffen. 
    Grondstoffen komen uit de natuur, bijvoorbeeld hout.
    In de volgende productiefasen wordt de grondstof bewerkt tot eindproduct.


    Slide 4 - Tekstslide

    Slide 5 - Video

    Juist of onjuist?
    Een eindproduct is duurder dan een grondstof.
    A
    Juist
    B
    Onjuist

    Slide 6 - Quizvraag

    Bedrijfskolom
    Alle bedrijven die meewerken aan een product, vind je terug in de bedrijfskolom.
     
    Het eerste bedrijf in de bedrijfskolom haalt grondstoffen uit de natuur.

    De volgende bedrijven maken daar iets van.

    Het laatste bedrijf levert het product aan de consument.

    Slide 7 - Tekstslide

    Welke bedrijven staan in de bedrijfskolom?
    A
    Alleen bedrijven die een product uit de natuur halen.
    B
    Alleen bedrijven die een product verkopen.
    C
    Alle bedrijven die een product bewerken.

    Slide 8 - Quizvraag

    Bedrijfskolom (voorbeeld)
    1. boerderij 
     2. kaasfabriek
    3. groothandel 
     4. supermarkt

    Slide 9 - Tekstslide

    Bedrijfskolom en toegevoegde waarde
    Door het werk van ieder bedrijf (bewerking) wordt het product steeds een beetje meer waard.

    Hoeveel een product telkens meer waard wordt doordat een bedrijf het product bewerkt = toegevoegde waarde.

    De som = 0,20 + 0,45 + 1,10 = totaal 1,65
    Weet je niet wat de broodfabriek berekent dan:
    totaal 1,65 - 0,20 - 0,45 = 1,10 
     

    Slide 10 - Tekstslide

    Productiekosten
    = Alle kosten die een bedrijf maakt bij het produceren. 
      
    Bijvoorbeeld: grondstoffen, kosten voor het bedrijfspand, personeel (salaris) en energiekosten enz.

    Slide 11 - Tekstslide

    Productiesectoren
    Bedrijven kun je in drie productiesectoren verdelen:
     
    • Agrarische bedrijven produceren grondstoffen met behulp van de natuur  (bijv. tuinbouwbedrijf).
    • Industriële bedrijven gebruiken grondstoffen en materialen voor het produceren van goederen (bijv. scooterfabriek).
    • Dienstverlenende bedrijven leveren diensten (bijv. een winkel).

    Slide 12 - Tekstslide

    Een bedrijf dat grondstoffen gebruikt om te produceren, is een
    A
    agrarisch bedrijf
    B
    industrieel bedrijf
    C
    dienstverlenend bedrijf

    Slide 13 - Quizvraag

    Een bedrijf dat diensten levert, is een
    A
    agrarisch bedrijf
    B
    industrieel bedrijf
    C
    dienstverlenend bedrijf

    Slide 14 - Quizvraag

    Een bedrijf dat met behulp van de natuur grondstoffen produceert, is een
    A
    agrarisch bedrijf
    B
    industrieel bedrijf
    C
    dienstverlenend bedrijf

    Slide 15 - Quizvraag

    Aan de slag!
    Maken:
    Paragraaf 4.1 
    Boek Pincode: blz. 138 t/m 142 
    Opdracht: 1 t/m 18




    Slide 16 - Tekstslide