De man heeft de computer gekocht. (v.t.t.)
De computer is door de man gekocht. (v.t.t.)
De man zal de computer kopen. (o.t.t.t.)
De computer zal door de man gekocht worden. (o.t.t.t.)
De man zou de computer gekocht hebben. (v.v.t.t.)
De computer zou door de man gekocht zijn. (v.v.t.t.)