W20 FA 2G les online

Bienvenue 2G1

Semaine 20
Du 17 au 21 mai
Chapitre 5

1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Bienvenue 2G1

Semaine 20
Du 17 au 21 mai
Chapitre 5

Slide 1 - Tekstslide

Les devoirs
Af: Lundi 17 mai
Faire: (dit staat ook in de planning in de ELO in Grandes Lignes)
Chap 5: slim stampen
Apprendre
Vocabulaire A à F (p.40, 41)
à = tot en met
Het huiswerk maak je deze week in je online werkboek en is af voor de eerste les van volgende week . Het wordt gecontroleerd!



Slide 2 - Tekstslide

La semaine dernière
  • Nous avons répété la négation
  • Nous avons commencé avec poser une question.
  • Vous avez appris le vocabulaire

Slide 3 - Tekstslide

Cette semaine
En ligne (online les):
  • Nous continuerons avec poser une question
  • À la maison (thuis):
  • Apprendre vocabulaire
  • Vous ferez le bilan

Slide 4 - Tekstslide

Cette semaine
À la fin de cette semaine......
vous pouvez (kunnen jullie):
  • iemand over sport en gezondheid interviewen.
  • het vraagwoord quel gebruiken.
vous savez (weten jullie):
  • hoe je een vraag stelt in het Frans.

Slide 5 - Tekstslide

En ligne
Chapitre 5  'Dossier santé'
Cahier d'activitiés B p. 36 & 37

Partie H                      grammaire                répéter + ex 30







Slide 6 - Tekstslide

Expliquer
Partie H 'poser une question'
Cahier d'activités p. 36 & 37

Er zijn twee soorten vragen:
  1. zonder vraagwoord
  2. met vraagwoord

Slide 7 - Tekstslide

Expliquer
1. zonder vraagwoord
Vraag zonder vraagwoord, kun je op drie manieren stellen:
  • Als gewone zin, vragend uitgesproken.
              Tu connais mon frère?
  • Est-ce que + gewone zin
              Est-ce que tu connais mon frère?

Slide 8 - Tekstslide

Expliquer
1. zonder vraagwoord
  • Inversie
             Connais-tu mon frère?
Let op: inversie alleen toepassen bij ils, elles, vous, nous, on, elle, il, tu & je (pers. voornaamwoorden) en krijgen een extra streepje.
Nous avons = Avons-nous , Tu manges = Manges-tu
Bij il(s), elle(s), on komt er ook een extra -t- tussen bij werkwoorrd met klinker / h (uitspraak).
Elle a = A-t-elle  ,  on parle = parle-t-on

Slide 9 - Tekstslide

Ex 30c) 
  1. Est-ce que tu es en forme?
  2. Vous avez la grippe?
  3. Est-ce qu'il a de la fièvre?
  4. Ton prof est sportif? 

Slide 10 - Tekstslide

Ex 30d) 
  1. Est-ce que tu dors beaucoup?
  2. Elle est souvent malade?
  3. Est-ce qu'ils détestent les fruits et les légumes?
  4. Vous faites souvent de la natation?

Slide 11 - Tekstslide

En ligne
Chapitre 5  'Dossier santé'
Cahier d'activitiés B p. 36 & 37

Partie H                      grammaire                répéter + ex 31







Slide 12 - Tekstslide

Expliquer
2. met vraagwoord

De beste manier:
  • Vraagwoord + est-ce que + gewone zin
                           Où est-ce que tu habites?
Deze manier kan altijd.

Slide 13 - Tekstslide

Expliquer
2. met vraagwoord

Er zijn nog twee manieren, maar die zijn niet bij alle vragen correct:
  • Vraagwoord aan het begin (met inversie):  
                            Où habites-tu?
  • Vraagwoord aan het einde:
                            Tu habites où?
     

Slide 14 - Tekstslide

Traduis:


A
wie
B
wat
C
waar
D
waarom

Slide 15 - Quizvraag

Traduis:

Qu'est-ce que
A
hoe
B
wat
C
welke
D
wanneer

Slide 16 - Quizvraag

Traduis:

Hoe
A
quel
B
qui
C
pourquoi
D
comment

Slide 17 - Quizvraag

Traduis:

Wanneer

A
quel
B
pourquoi
C
combien
D
quand

Slide 18 - Quizvraag

Traduis:

Hoeveel

A
comment
B
combien
C
pourquoi
D
qui

Slide 19 - Quizvraag

Traduis:

Wie
A
qu'est-ce que
B
combien
C
pourquoi
D
qui

Slide 20 - Quizvraag

En de laatste:
Traduis:
Waarom
A
qu'est-ce que
B
quel
C
quand
D
pourquoi

Slide 21 - Quizvraag

Ex 31a)
Op de volgende slide

Slide 22 - Tekstslide

Comment tu t'appelles?
Tu as quel âge?
Tu habites où?
C'est quand, ton anniversaire?
J'habite près de Paris.
C'est le premier juin.
Moi, je m'appelle Louise.
Je vais avoir treize ans.

Slide 23 - Sleepvraag

Ex 31c) welke vraagwoorden?

Slide 24 - Woordweb

Ex 31d)
  1. pourquoi                              => parce que
  2. combien                              => deux fois
  3. Qu'est-ce que                   => un croissant au chocolat
  4. Où                                          => au club de sport
  5. Comment                           => à pied

Slide 25 - Tekstslide

Ex 31e)
Linkerplaatje:
  1. Qu'est-ce qui s'est passé?
  2. Il a mal où?
  3. Pourquoi est-ce qu'il est tombé?

Slide 26 - Tekstslide

Ex 31e)
Rechterplaatje:
  1. Qu'est-ce qui s'est passé?
  2. Manon a mal où?
  3. Combien de personnes aident Manon?

Slide 27 - Tekstslide

En ligne
Chapitre 6  'Tous au camping'
Cahier d'activitiés B p. 62 & 63

Partie D                      grammaire                explication + ex 18, 19








Slide 28 - Tekstslide

Ex 18a)
  1. Quel - quelle - quels - quelles
  2. vier verschillende vormen
  3. Past zich aan aan het onderwerp van de zin.

Slide 29 - Tekstslide

Expliquer
Quel:  Wat/welke

4 vormen -> past zich aan aan het zelfst. naamwoord
  1. quel         -> mannelijk enkelvoud
  2. quelle     -> vrouwelijk enkelvoud
  3. quels      -> mannelijk meervoud
  4. quelles  -> vrouwelijk meervoud

Slide 30 - Tekstslide

Expliquer
Quel:  Wat/welke

4 vormen -> past zich aan aan het zelfst. naamwoord
  1. quel         -> mnl enkv       -> quel candidat
  2. quelle     -> vrl enkv          -> quelle pomme
  3. quels      -> mnl mv           ->  quels stylos
  4. quelles  -> vrl mv              ->  quelles chaises

Slide 31 - Tekstslide

Expliquer
Quel:  Wat/welke

Vertaling:
Quel + vorm van être               = wat
Quel + zelfstandig naamw    = welke

Slide 32 - Tekstslide

Ex 18c)
Op de volgende slide.

Slide 33 - Tekstslide

Quel est
Quelle est
Quels sont
Quelles sont
ta chanson d'été préférée?
les plus belles villes de ce pays?
le code wifi du camping?
les meilleurs restaurants de la région?

Slide 34 - Sleepvraag

Ex 18d)
  1. quel                             => le camping
  2. quelle                         => une activité
  3. quels                          => sports préférés
  4. quelle                         => la grande ou la petite
  5. quelles                      => les deux grandes

Slide 35 - Tekstslide

Ex 19a)
  1. Tu parles quelles langues?
  2. Vous êtes dans quel camping?
  3. Quel est ton sport préféré?
  4. Quelle est la couleur de ta tente?
  5. Tu as gagné quel prix?

Slide 36 - Tekstslide

Ex 19b)
  1. Welke talen praat jij?
  2. Op welke camping staan jullie?
  3. Wat is jouw lievelingssport?
  4. Wat is de kleur van jouw tent?
  5. Welke prijs heb je gewonnen?

Slide 37 - Tekstslide

Ex 19c)
  1. quelles               => les plus belles plages
  2. quel                     => le plus beau souvenir
  3. quelle                 => heure (une heure)
  4. quels                  => les acteurs
  5. quels                  => sports (le sport)

Slide 38 - Tekstslide

Les devoirs
Af: mercredi 26 mai
Leestoets online (via kwizl). Je krijgt nog een mail via Magister.
Af: lundi 31 mai
Faire: (dit staat ook in de planning in de ELO van Grandes Lignes)
Chap 5: le bilan en slim stampen
Apprendre:
Cahier d'áctivités p. 40 à 43

Het huiswerk maak je deze week in je online werkboek en is af voor de eerste les van volgende week . Het wordt gecontroleerd!



Slide 39 - Tekstslide

Toetsweek 07 -11/06
Toets chapitre 5 & 6
Leren:
- vocabulaire p. 40 & 41
- phrases clés p. 42
- de ontkenning p. 43
- een vraag stellen p. 43
- het vraagwoord quel p. 83

Slide 40 - Tekstslide

Leertips Vocabulaire
  • Leer je woordjes elke dag (10 min). Herhalen, herhalen, herhalen!
  • Begin met het doorlezen van de woordjes.
  • Vervolgens bedek je ze met een blaadje of je hand en overhoor je jezelf (mondeling).
  • Ken je alle woordjes?! Ga dan aan de slag via quizzlet, wrts of via Grandes Lignes online, etc. en overhoor jezelf.
  • Elke week krijg je er een nieuw stukje bij, blijf de eerdere stukjes wel herhalen!

Slide 41 - Tekstslide