Spelling B3W2L1

Spelling B3W1L3
Bijwoord, zinsdelen, lastige werkwoorden-vragend
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpellingBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Spelling B3W1L3
Bijwoord, zinsdelen, lastige werkwoorden-vragend

Slide 1 - Tekstslide

Woordsoorten
Je kent de volgende woordsoorten:
- lidwoord                                                               - telwoord
- zelfstandig naamwoord                               - rangtelwoord
- werkwoord                                                          - voorzetsel
- hulpwerkwoord                                                 - voegwoord
- voltooid deelwoord                                         - persoonlijk voornaamwoord
- bijvoeglijk naamwoord                                  - bezittelijk voornaamwoord
- stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Nieuwe woordsoorten
- Bijwoord
Een bijwoord zegt iets over een woord dat geen zelfstandig naamwoord is. Het geeft extra informatie.
"Wouter loopt hard." - hard zegt iets over het werkwoord
"Wouter heeft erg lieve ouders." - erg zegt iets over het bijvoeglijk naamwoord.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is het bijwoord in deze zin?
'Ilse kijkt boos naar haar broer.'
A
boos
B
naar
C
haar
D
broer

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het bijwoord in deze zin?
'Ze heeft erg boze ogen.'
A
ze
B
erg
C
boze
D
ogen

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het bijwoord in deze zin?
'Haar broer lacht zachtjes.'
A
haar
B
broer
C
lacht
D
zachtjes

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het bijwoord in deze zin?
'Je hebt een heel schattige hond.'
A
een
B
heel
C
schattige
D
hond

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het bijwoord in deze zin?
'Haar enorm boze bui is al bijna over.'
A
enorm
B
boze
C
bijna
D
over

Slide 8 - Quizvraag

Zinsdelen
Je kent de volgende zinsdelen:
- onderwerp
- persoonsvorm
- lijdend voorwerp

Nieuw zinsdeel:
- bepaling van plaats.

Slide 9 - Tekstslide

Nieuwe zinsdelen
Nieuw zinsdeel: - bepaling van plaats.
Stel de vraag: 
* waar + werkwoordelijk gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)
Voorbeeld:
"Hier zie jij het huis in Wenen."
- Waar zie jij het huis?
Antwoord: in Wenen = bepaling van plaats

Slide 10 - Tekstslide

'Het woord amfibieën komt van het Griekse woord dubbellevend.'
Wat is het onderwerp in deze zin?
A
het woord amfibieën
B
het Griekse woord
C
dubbellevend

Slide 11 - Quizvraag

'Hij heeft de kikker gered.'
Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
A
heeft
B
heeft de kikker
C
heeft de kikker gered
D
heeft gered

Slide 12 - Quizvraag

'Hij heeft in Wenen kleurige huizen gebouwd.'
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
A
hij
B
Wenen
C
kleurige huizen
D
heeft gebouwd

Slide 13 - Quizvraag

'Zou jij in zo'n vrolijk huis van Hundertwasser willen wonen?'
Wat is de bepaling van tijd in deze zin?
A
in zo'n huis
B
huis van Hundertwasser
C
in zo'n vrolijk huis
D
in zo'n vrolijk huis van Hundertwasser

Slide 14 - Quizvraag

'Zou jij in zo'n vrolijk huis van Hundertwasser willen wonen?'
Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
A
willen
B
willen wonen
C
zou willen wonen
D
zou jij willen wonen

Slide 15 - Quizvraag

Werkwoorden

Slide 16 - Tekstslide

Schrijf de goede vorm van 'vinden' op.
Zet het antwoord onder elkaar.
......... je dat leuk?
............ je vriend dat leuk?

Slide 17 - Open vraag

Schrijf de goede vorm van 'worden' op.
Zet het antwoord onder elkaar.
......... je al twaalf?
............ je buurjongen al twaalf?

Slide 18 - Open vraag

Schrijf de goede vorm van 'houden' op.
Zet het antwoord onder elkaar.
......... je van muziek?
............ je vriendin van muziek?

Slide 19 - Open vraag

Luister naar het dictee en 
schrijf de woorden goed op in je schrift.

Slide 20 - Tekstslide

Maak les 3:
opdracht 1 , 2 en 3

Slide 21 - Tekstslide