Spelling B3 oefenen toets

Spelling B3W1L3
woordsoorten, zinsdelen, werkwoorden
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpellingBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Spelling B3W1L3
woordsoorten, zinsdelen, werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Woordsoorten
Je kent de volgende woordsoorten:
- lidwoord                                                               - telwoord
- zelfstandig naamwoord                               - rangtelwoord
- werkwoord                                                          - voorzetsel
- hulpwerkwoord                                                 - voegwoord
- voltooid deelwoord                                         - persoonlijk voornaamwoord
- bijvoeglijk naamwoord                                  - bezittelijk voornaamwoord
- stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Nieuwe woordsoorten
- Bijwoord
Een bijwoord zegt iets over een woord dat geen zelfstandig naamwoord is. Het geeft extra informatie.
"Wouter loopt hard." - hard zegt iets over het werkwoord
"Wouter heeft erg lieve ouders." - erg zegt iets over het bijvoeglijk naamwoord.

Slide 3 - Tekstslide

'De kokkin heeft heerlijke nieuwe hapjes bedacht voor het kerstdiner in het paleis.'
Wat is 'nieuwe' voor woord?
A
bijwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 4 - Quizvraag

'De kokkin heeft heerlijke nieuwe hapjes bedacht voor het kerstdiner in het paleis.'
Wat is 'heerlijke' voor woord?
A
bijwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 5 - Quizvraag

''De kokkin heeft heerlijke nieuwe hapjes bedacht voor het kerstdiner in het paleis.'.'
Wat is 'voor' voor woord?
A
bijwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 6 - Quizvraag

'Deze lieve elf kan heel hard rennen en ook nog hoog springen.'
Wat is 'heel' voor woord?
A
bijwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 7 - Quizvraag

'Deze lieve elf kan heel hard rennen en ook nog hoog springen.'
Wat is 'hard' voor woord?
A
bijwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 8 - Quizvraag

'Deze lieve elf kan heel hard rennen en ook nog hoog springen.'
Wat is 'en' voor woord?
A
bijwoord
B
telwoord
C
voegwoord
D
voorzetsel

Slide 9 - Quizvraag

Zinsdelen
Je kent de volgende zinsdelen:
- onderwerp
- persoonsvorm
- lijdend voorwerp
- werkwoordelijk gezegde

Nieuw zinsdeel:
- bepaling van plaats.

Slide 10 - Tekstslide

Nieuwe zinsdelen
Nieuw zinsdeel: - bepaling van plaats.
Stel de vraag: 
* waar + werkwoordelijk gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)
Voorbeeld:
"Hier zie jij het huis in Wenen."
- Waar zie jij het huis?
Antwoord: in Wenen = bepaling van plaats

Slide 11 - Tekstslide

'Op de Noordpool ligt de bovengrens van het rijk van Santa Claus.'
Wat is het onderwerp in deze zin?

Slide 12 - Open vraag

'Op de Noordpool ligt de bovengrens van het rijk van Santa Claus.'
Wat is de bepaling van plaats in deze zin?

Slide 13 - Open vraag

'De overblijfselen van het huis van de eerste Kerstman staan in het noorden'
Wat is het onderwerp in deze zin?

Slide 14 - Open vraag

'De overblijfselen van het huis van de eerste Kerstman staan in het noorden'
Wat is de bepaling van plaats in deze zin?

Slide 15 - Open vraag

'Hoe willen jullie morgen die stoomboot van Sint naar de wal gaan verplaatsen?'
Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?

Slide 16 - Open vraag

Werkwoorden

Slide 17 - Tekstslide

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
'Flappie belandt op een schotel voor het kerstdiner.'

Slide 18 - Open vraag

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
'Flappie ontsnapt uit het hok.'

Slide 19 - Open vraag

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
'Ik verbied het lied: Last Christmas.'

Slide 20 - Open vraag

Zet de hele zin in de voltooide tijd:
'Hij tuigt de kerstboom op.'

Slide 21 - Open vraag

Zet de hele zin in de voltooide tijd:
'Zij zingen kerstliederen.'

Slide 22 - Open vraag

Vul de goede vorm van het werkwoord in:
'antwoorden'.
............. je wel als de Kerstman je iets vraagt?

Slide 23 - Open vraag

Vul de goede vorm van het werkwoord in:
'Houden'.
............. je zusje van cadeautjes onder de kerstboom?

Slide 24 - Open vraag

Luister naar het dictee en 
schrijf de woorden goed op in je schrift.

Slide 25 - Tekstslide

Maak:

Slide 26 - Tekstslide