02. RVV art 23 t/m 27 + 85

Waar mag een bestuurder zijn voertuig niet stil laten staan?
A
Op een kruispunt of overweg.
B
Op een kruising of overweg.
C
Op een kruispunt of railoverweg.
1 / 24
volgende
Slide 1: Quizvraag
verkeersopleidingenBeroepsopleiding

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Waar mag een bestuurder zijn voertuig niet stil laten staan?
A
Op een kruispunt of overweg.
B
Op een kruising of overweg.
C
Op een kruispunt of railoverweg.

Slide 1 - Quizvraag

Waar mag een bestuurder zijn voertuig niet stil laten staan?
A
Op een fietspad of de rijbaan naast een fietspad.
B
Op een fietsstrook of de rijstrook naast een fietsstrook.
C
Op een fietsstrook of de rijbaan naast een fietsstrook.

Slide 2 - Quizvraag

Waar mag een bestuurder zijn voertuig niet stil laten staan?
A
Op een oversteekplaats of binnen 4 meter daarvan.
B
Op een oversteekplaats of binnen 5 meter daarvan.
C
Op een oversteekplaats of binnen 6 meter daarvan.

Slide 3 - Quizvraag

Waar mag een bestuurder zijn voertuig niet stil laten staan?
A
Bij een bord busplaats ter hoogte van de lengte markering.
B
Bij het bord bushalte ter hoogte van de lengte markering.
C
Bij het bord bushalte ter hoogte van de geblokte markering.

Slide 4 - Quizvraag

Waar mag een bestuurder zijn voertuig bij de bushalte niet stil laten staan?
A
Als er geen markering is op een afstand van meer dan 12 meter van het bord bushalte.
B
Als er geen markering is op een afstand van minder dan 12 meter van het bord bushalte.
C
Als er geen markering is op een afstand van 12 meter van het bord bushalte.

Slide 5 - Quizvraag

Waar geldt de beperking van de markering en de afstand van 12 meter niet voor?
A
Het onmiddellijk laten in- of uitstappen van passagiers.
B
Het onmiddellijk laden of lossen van goederen.
C
Het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers en het onmiddellijk laden of lossen van goederen.

Slide 6 - Quizvraag

Waar mag een bestuurder zijn voertuig niet stil laten staan?
A
Langs een gele onderbroken streep.
B
Langs een gele doorgetrokken streep.
C
Langs een gele doorgetrokken of onderbroken streep.

Slide 7 - Quizvraag

Waar mag een bestuurder zijn voertuig niet stil laten staan?
A
Op de rijstrook naast een busstrook.
B
Op de rijbaan naast een busstrook.
C
Op de rijbaan naast een busbaan.
D
Bij zowel A als B.

Slide 8 - Quizvraag

Waar mag een bestuurder zijn voertuig niet parkeren?
A
Bij een kruispunt op een afstand van minder dan vier meter.
B
Bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter.
C
Bij een kruispunt op een afstand van minder dan zes meter.
D
Zowel a als b is goed.

Slide 9 - Quizvraag

Waar mag een bestuurder zijn voertuig niet parkeren?
A
Voor een inrit of een uitrit.
B
Enkel voor een inrit of uitrit bij bedrijven.
C
Enkel voor een inrit of uitrit bij woningen en bedrijven.

Slide 10 - Quizvraag

Waar mag een bestuurder zijn voertuig niet parkeren?
A
Buiten de bebouwde kom op de rijbaan van een voorrangsweg.
B
Buiten de bebouwde kom op de rijstrook van een voorrangsweg.
C
Buiten de bebouwde kom op een voorrangsweg.

Slide 11 - Quizvraag

Op welke parkeergelegenheid mag een bestuurder zijn voertuig niet parkeren?
A
Voor zover zijn voertuig niet behoort tot de op het bord of onderbord aangegeven voertuigcategorie of groep voertuigen.
B
Voor zover zijn motorvoertuig niet behoort tot de op het bord of onderbord aangegeven voertuigcategorie of groep voertuigen.
C
Voor zover zijn vrachtauto niet behoort tot de op het bord of onderbord aangegeven voertuigcategorie of groep voertuigen.

Slide 12 - Quizvraag

Op welke parkeergelegenheid mag een bestuurder zijn voertuig niet parkeren?
A
Op een andere wijze of met een ander doel dan op het bord is aangegeven.
B
Op een andere wijze of met een ander doel dan op het onderbord is aangegeven.
C
Op een andere wijze of met een ander doel dan op het bord of op het onderbord is aangegeven.

Slide 13 - Quizvraag

Op welke parkeergelegenheid mag een bestuurder zijn voertuig niet parkeren?
A
Op dagen of dagdelen waarop dit blijkens het onderbord is verboden.
B
Op dagen of uren waarop dit blijkens het onderbord is verboden.
C
Op uren of gedeelten van dagen waarop dit blijkens het onderbord is verboden.

Slide 14 - Quizvraag

Waar mag een bestuurder zijn voertuig niet parkeren?
A
Bij een gele lijn.
B
Bij een gele onderbroken lijn.
C
Bij een gele doorgetrokken lijn.
D
Bij zowel de doorgetrokken als de onderbroken gele lijn niet.

Slide 15 - Quizvraag

Welk bord hoort bij welk plaatje?

Slide 16 - Sleepvraag

Waar mag een bestuurder zijn voertuig niet parkeren?
A
Op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk verladen van goederen.
B
Op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laten in- of uitstappen van passagiers.
C
Op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.
D
Bij zowel a, b als c niet.

Slide 17 - Quizvraag

Een onderbord mag een verbod...
A
Uitbreiden.
B
Beperken.
C
Verduidelijken.

Slide 18 - Quizvraag

Een bestuurder mag zijn voertuig niet...
A
Dubbel stil laten staan.
B
Dubbel stoppen.
C
Dubbel parkeren.

Slide 19 - Quizvraag

In een parkeerschijfzone mag worden geparkeerd...
A
Door voertuigen op meer dan twee wielen die zijn voorzien van een duidelijk zichtbare parkeerschijf.
B
Door motorvoertuigen op meer dan twee wielen die zijn voorzien van een duidelijk zichtbare parkeerschijf.
C
Door motorvoertuigen die zijn voorzien van een duidelijk zichtbare parkeerschijf.

Slide 20 - Quizvraag

Welke beschrijving is juist?
A
De bestuurder mag zijn voertuig parkeren op een parkeergelegenheid voor zover zijn voertuig niet behoort tot de op het bord of op het onderbord aangegeven voertuigcategorie of groep voertuigen.
B
De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren op een parkeergelegenheid op een andere wijze of met een ander doel dan op het bord of op het onderbord is aangegeven.
C
De bestuurder mag zijn voertuig parkeren op een parkeergelegenheid op dagen of uren waarop dit blijkens het onderbord is verboden.

Slide 21 - Quizvraag

Welke regels met betrekking tot parkeerschijfzone gelden, indien op een onderbord dagen of uren zijn vermeld, slechts gedurende die dagen of uren?
A
De bestuurder mag zijn voertuig parkeren op een parkeergelegenheid op dagen of uren waarop dit blijkens het onderbord is verboden. Het is verboden in een parkeerschijfzone te parkeren, ook op parkeerplaatsen die als zodanig zijn aangeduid of aangegeven of plaatsen die zijn voorzien van een blauwe streep. Bij het instellen mag het tijdstip van aankomst naar boven worden afgerond op het eerstvolgende hele of halve uur. De toegestane parkeerduur mag niet zijn verstreken.
B
Op plaatsen die zijn voorzien van een blauwe streep is het parkeren van voertuigen slechts toegestaan indien het motorvoertuig is voorzien van een duidelijk zichtbare parkeerschijf. Indien het motorvoertuig is voorzien van een voorruit, wordt de parkeerschijf achter de voorruit geplaatst.
C
Op de parkeerschijf staat aan de getoonde zijde slechts één cijferreeks, die een aanduiding geeft van de kalenderuren, en die vanaf het begin van het parkeren in duidelijk leesbare cijfers tegen een contrasterende achtergrond in hele of halve uren het tijdstip weergeeft waarop met het parkeren is begonnen. Een parkeerschijf voorzien van een mechanisme dat tijdens het parkeren het tijdstip van aankomst automatisch verschuift, mag niet worden gebruikt.

Slide 22 - Quizvraag

Welke regels met betrekking tot parkeerschijfzone gelden, indien op een onderbord dagen of uren zijn vermeld, slechts gedurende die dagen of uren?
A
Het gebruik van een parkeerschijf bij een blauwe streep voor een motorvoertuig op meer dan 2 wielen.
B
Het instellen van de begintijd op hele of halve uren met een duidelijk leesbare parkeerschijf welke niet automatisch verspringt. De maximale parkeerduur mag niet overschreden worden.
C
Waar, hoe, en op welke wijze een parkeerschijf moet worden gebruikt en de maximale parkeerduur niet mag worden overschreden.

Slide 23 - Quizvraag

Welke stelling is juist: Op een gehandicaptenparkeerplaats mag slechts worden geparkeerd...
1.- een gehandicaptenvoertuig, indien het parkeren rechtstreeks verband houdt met het vervoer van een gehandicapte.
2. - een motorvoertuig op meer dan twee wielen waarin een geldige gehandicaptenparkeerkaart duidelijk zichtbaar is aangebracht, indien het parkeren rechtstreeks verband houdt met het vervoer van de gehandicapte aan wie de kaart is verstrekt, dan wel met het vervoer van een of meerdere personen die in een instelling verblijven, indien de kaart aan het bestuur van die instelling is verstrekt.
3. - voertuigen met een afbeelding als hiernaast achter het voorruit.
A
stelling 1
B
stelling 1 en 2
C
stelling 1, 2 en 3
D
stelling 1 en 3

Slide 24 - Quizvraag